Navigator
|
De geslachten Væbner en Halvegge door W. Bruijnesteijn van Coppenraet Inhoud: Namen en wapens blz. 3
De oude familie Halvegge 7
Het geslacht Væbner 12
Het jongere geslacht Halvegge 20
De niet-adellijke familie Halvegge 37
Diversen 45
Overzicht Halvegge 46
Albert Haelwegh 47
Diplomatarium 49
B
Arnhem (NL), 2009 Enige aanwijzingenEnkele standaardvertalingen Deens / Latijn / Duits / Nederlands syssel, amt herred = provincia sogn = parochia gård hovedgård = curia ting = placitum (by)foged = scultetus væbner = armiger god(s) = bona skøde = scotacio København = Hafnia = Provinz = provincie = Gau = gouw = Kirchspiel = kerspel = Hof = erf = Landgut = landgoed = Gericht = gericht = Schultheiß, Drost = schout, drost = Junker = jonker = Gut, Güter = goed(eren) = Übertragung = transport = Kopenhagen = Kopenhagen s. = sogn; h. = herred; o.c. = opus citatum (publicatie). * = geboren… = gehuwd; † = overleden; ¬ = begraven. £ = vermeld, in leven, woonachtig. De genealogische schema's bevatten tekst in de oorspronkelijke taal van de gegevens, dus meestal in het Deens, soms in het Latijn. * * * De getallen tussen haakjes (---) verwijzen naar de referenties in het diplomatarium aan het einde van dit artikel. Ook de afkortingen voor bronverwijzingen worden in het diplomatarium verklaard. De enorme hoeveelheid der bronnen maakte een bijzondere compact referentiesysteem noodzakelijk, met dit diplomatarium als resultaat. Een gebruiksvoorbeeld staat op de laatste pagina. De zegeltekeningen zijn ontleend aan Petersen (o.c. 1) en Thiset (o.c. 3); de drie wapentekeningen in het eerste hoofdstuk komen uit Achen (o.c.). * * * Velen hebben mijn dankbaarheid verworven door hun hulp bij dit onderzoek. Het personeel van het Staatsarchief en de Koninkijke Bibliotheek in Kopenhagen ben ik erkentelijk voor hun doelmatige assistentie. * * * Een eerdere versie van dit artikel werd reeds gepubliceerd in Genealogische Bladen, 3 (1996), 139ff. * * * Namen en wapens.De geslachten Halvegge en Væbner behoorden tot de Deense oeradel 1. Hun familiewapens vinden we op de zegels onder vele oorkonden. Gelukkig, want veelal staat slechts door het wapen de identiteit vast van de drager, die in het document zelf alleen met een patroniem wordt aangeduid. Geslachtswapens waren in het middeleeuwse Denemarken in beginsel uniek: verschillende geslachten voerden ook verschillende wapens. De Deense historici gaan er vanuit, dat ook families met verschillende namen, maar met gelijk wapen, in werkelijkheid takken van een en hetzelfde geslacht geweest moeten zijn, ook al is dat genealogisch niet meer aantoonbaar (Barner, o.c., p. 14). Het wapen van de familie Væbner wordt in het „Lexicon over Adelige Familier in Danmark” (1787) omschreven als: in azuur een geharnaste arm, gewapend met een zwaard met gouden heft, de punt naar links. De punt naar links moet een vergissing zijn, want alle bekende zegels en andere oorspronkelijke afbeeldingen tonen de zwaardpunt naar (heraldisch) rechts, zoals hiernaast afgebeeld. Voorzover de afbeeldingen een helmteken vertonen, is dat een zelfde gewapende arm, boven de helm uitrijzend. Buiten de zegels, gebruikt van 14201580, en enkele grafstenen, zijn er mij geen authentieke afbeeldingen van het wapen bekend. Het is dan ook onduidelijk, waaraan het Lexicon de kleuren ontleend heeft. Zegels en grafstenen tonen nu eenmaal geen kleuren. Tot op zekere hoogte is het een „sprekend” wapen. Væbner betekent immers: schildknaap, jonker, etymologisch: wapenaar, Latijn: armiger. Overigens zij hier gestipuleerd, dat ik de naam Væbner voor dit geslacht op gezag van de literatuur gebruik. Ik heb in de originele bronnen slechts patroniemen, en geen enkele maal de familienaam vermeld gevonden. En hier stuiten we dan meteen op een eerste dubieuze kwestie. Barner (o.c., p. 16) noemt het geslacht Væbner als voorbeeld van de adellijke families die pas na het edict van 1526 (waarbij de koning de adel opdroeg geslachtsnamen te voeren) een naam kozen, en het gebruik zoveel mogelijk vermeden. Het enige mij bekende authentieke voorkomen van de naam Væbner is in de naam van het landgoed Væbnerholm in Føvling, waar de familie geleefd heeft. Deze naam werd overigens pas toegepast ná het uitsterven van het geslacht in 1587. De naam Væbnerholm zou in het Nederlands vertaald kunnen worden met „Jonkershof”, een naam waaraan men toch ook niet de zekerheid zou durven ontlenen, dat de daar wonende edellieden (jonkers !) dus de geslachtsnaam Jonker voerden. G. Knudsen (o.c.) geeft ruim veertig referenties voor authentiek gebruik van de naam Halvegge, maar slechts twee voor de naam Web(n)ere, die dan bovendien niet met het hier bedoelde geslacht in verbinding zijn te brengen. Al met al ben ik er allerminst van overtuigd, dat Væbner inderdaad de familienaam was. Desondanks zal ik, bij gebrek aan beter, het geslacht wel met die naam aanduiden. * * Onder oeradel begrijpt men de geslachten wier adeldom rechtstreeks voortkwam uit hun maatschappelijke status in „oeroude” tijden. Er is dan geen sprake van een aantoonbare toekenning van adeldom, hoogstens van een latere èrkenning. Dit in tegenstelling tot de „briefadel”, een per diploma (adelsbrief) gedocumenteerde uiting van de gunst van een regerend vorst. Onder de naam Halvege toont het genoemde Lexicon drie verschillende wapens: Het wapen met het nummer 48 werd gevoerd door Jens Olafsen Halvegge en zijn nakomelingen, in het navolgende aangeduid als „het jongere geslacht Halvegge”. Als we Danmarks Adels Årbog (DAÅ 1946) mogen geloven, was hij van geboorte een Væbner, maar nam hij de naam aan van zijn moeder Halvegge. Op de verschillende zegels van deze familie hebben arm en zwaard de meest uiteenlopende standen. Blijkbaar werd de stand niet als belangrijk ervaren. In de wapenboeken van Thiset en Petersen tonen sommige zegels een strik om de kling van het zwaard (ook in het helmteken). Dit is op vier van de afgebeelde elf verschillende zegels het geval. Voorzover ik echter in de gelegenheid was de originele zegels te bestuderen, bleek in de overige gevallen eveneens de strik aanwezig te zijn, door de genoemde auteurs over het hoofd gezien wegens de onduidelijke zegelafdrukken, of de slechte toestand der zegels 2. De strik is onmiskenbaar bedoeld als een distinctivum, om deze familie Halvegge te onderscheiden van de Væbners. Voor mij is het dan ook een open vraag of het automatisme, waarmee de historici deze twee families als takken van één geslacht willen zien, hier wel op zijn plaats is. Ik kom daar in het betreffende hoofdstuk nader op terug. * * Het wapen nr. 49 van de oude Halvegge-stam is van slechts drie verschillende zegels bekend, daterende van 13871488 (afgebeeld in het volgende hoofdtuk). De omschrijving in het Lexicon, en in DAÅ (1896) is: twee elkaar toegewende zuidwesters (stormmutsen). Het helmteken is een paar buffelhoorns. We mogen aannemen, dat de auteur van het Lexicon naar beste inzicht gepoogd heeft de zegelbeelden te interpreteren. Aan de juistheid van die interpretatie kan echter getwijfeld worden. Waarschijnlijker is de uitleg „twee halve weggen”, die ik met de hand vond bijgeschreven in een archiefexemplaar van Petersen's wapenboek. Dit is in overeenstemming met de uitleg van de naam (in de oudste vorm Halffwægge), zoals die door G. Knudsen (o.c.) wordt gegeven: halve wegge, waarbij wegge (oud-Deens wægge) oorspronkelijk wig betekende, maar later de naam werd van een wigvormig tarwebroodje met uitstekende punten. Ook in het Nederlands is wegge de naam voor een vorm van brood. De verwijzing naar brood lijkt me echter niet ter zake: het is ongeloofwaardig, dat een middeleeuws geslacht van edellieden zich zou noemen naar zoiets triviaals als een half kadetje. Waarschijnlijker is een andere afgeleide betekenis van wægge: de (wigvormige) kop van een bijl, hier dan op te vatten als strijdbijl. Het is alleszins denkbaar, dat de eerste Halvegge zijn naam dankte aan het feit, dat zijn strijdbijl (het voornaamste wapen van de Deense viking) op een cruciaal moment in het ongerede geraakte, en hij zo gehandicapt het gevecht moest voeren. * * In aanmerking kwamen: Thiset (o.c.3), Axi 2 t/m 10, en Petersen (o.c.1), nrs. 302 en 438. Hiervan tonen Axi 2, 3, 5 en 438 reeds in de zegeltekening de bedoelde strik. Nadere bestudering van de originele zegels Axi 4, 6 en 10 toonde aan, dat ook daar de strik aanwezig is. De originelen van de overige nummers Axi 7, 8 en 9 en 302 heb ik niet onder ogen gehad. De grafsteen volgens (278). De tekening is van Søren Abildgaard, 1756. Blijft tenslotte het wapen met nr. 47. De auteur van het Lexicon refereert aan Jakob Nielsen Halvegge in de oorkonden (4) en (8). De eerstgenoemde oorkonde betreft echter niet Jakob Nielsen, maar de johannieter monnik Jakob Halvegge (het zegel is helaas verloren). In oorkonde (8) komt Jakob Nielsen wel voor, maar niet als zegelaar. De enige mij bekende authentieke bron met een soort kruiswapen is de grafsteen uit ca. 1562 van Sophie en Anna Grubbe, wier grootmoeder Mette Halvegge was (278). Een tekening die Abildgaard in 1756 maakte toont een reeds sterk gesleten steen, waarvan de tekst al niet meer te reconstrueren was. Het „kruiswapen” rechts beneden is dan stellig ook het resultaat van die slijtage. Ca. 1670 maakte Resen (o.c. 2, p. 73) reeds een schets van het wapen, die weinig beter was (de tekst was toen nog wel te ontcijferen). Ik vermoed nu, dat de auteur van het lexicon (uit 1787) is uitgegaan van een onnauwkeurige beschrijving volgens Resens tekening. Men kan zich dus een ontwikkeling voorstellen volgens onderstaande tekening, waarbij de linker figuur het origineel uit 1562 voorstelt, de middelste de exact weergegeven tekening van Resen uit 1670 is, en de rechter figuur de interpretatie door de auteur van het lexicon uit 1787 toont. Die voorstelling door het lexicon is ook tot de internationale wapenboeken (bijv. Rietstap) doorgedrongen. Ook DAÅ (1896) kwalificeert het kruiswapen echter reeds als onjuist. Merk op, hoe ook het helmteken van buffelhoorns naar adelaarsvleugels is geëvolueerd ! Het is mij niet bekend of het wapen als een Halvegge-wapen werd geïnterpreteerd omdat Mette het voerde, of, omgekeerd, of aan Mette de naam Halvegge is toegedacht op grond van haar wapen. Ik ben haar familienaam in geen enkele originele bron tegengekomen. * * De naam, die dus in zijn oudste vorm Halffwægge was, komt in de Deense biografische handboeken voor als Halveg of Halvegge. Halvegge kan beschouwd worden als de moderne Deense schrijfwijze met dezelfde klankbetekenis als Halffwægge (vergelijk: haffwer haver, scriffwe skrive, enz.). De verkorte vorm Halveg is waarschijnlijk een gevolg van het feit, dat de jongere familie (p. 20 e.v.) de familienaam nooit in de landstaal, maar slechts in Latijnse teksten toepaste: Haluegius. Aan de Latijnse vorm is niet te zien of het Deense equivalent twee- of drielettergrepig is. Wellicht heeft ook de naam van Albert Haelwegh (zie p. 47), die men ten onrechte als een telg van dezelfde familie beschouwde, de biografische auteurs op het verkeerde been gezet. Tenslotte is het ook mogelijk, dat de jongste generaties van de familie inderdaad zelf voor een verkorte vorm van de naam gekozen hebben. Ik zal in dit artikel verder uniform de spelling Halvegge hanteren, ongeacht de steeds wisselende spellingen in de bronnen en referenties. De naam Halvegge (en varianten) is in Denemarken uitgestorven met de dood van Esbern Nielsen Halvegge in 1648. Het geslacht heeft echter waarschijnlijk een voortzetting gehad in de Nederlanden. Een hedendaagse familie Halveg in Denemarken is het gevolg van een recente arbitraire naamkeuze. * * * De oude familie Halvegge.De oudste generaties. Niels Jensen van Kværkeby (Ringsted h.) verpandde op 1-9-1340 voor 3½ mark zilver 3 zijn goederen in Avnstrup (Ringsted h.) aan Jakob dictus Halvegge (1), frater van de johannieter orde in het klooster Antvorskov. Deze droeg ze op 15-1-1346 over aan Jens Bæger, voor hetzelfde bedrag (4). Diens gelijknamige zoon, de ridder Jens Bæger, droeg het pand dat nu werd aangeduid als het erf Jonstrup, voorheen bewoond door Mikkel Lang op 4-12-1360 over aan Jakob Nielsen dictus Halvegge, zonder dat er sprake was van een pandsom (8). Terwijl het tot nu toe duidelijk steeds ging om een pand dat overgedragen werd, valt het op, dat de laatstgenoemde reeds op 4-3-1361 hetzelfde goed te Avnstrup in pand gaf wederom voor 3½ mark zilver aan Kristoffer Eriksen, alsof het zijn vrij eigen bezit betrof (9). Dit, alsmede het feit dat in 1360 geen pandsom werd genoemd, maakt aannemelijk, dat Jakob Nielsen de zoon en erfgenaam was van de oorspronkelijke bezitter Niels Jensen, zodat blote eigendom en pandbrief zich bij hem verenigden. Het ziet er dus naar uit, dat Niels Jensen zijn goed aanvankelijk verpandde binnen de familie (zijn broer ?), en wel voor drie maanden. Toen de aflossing uitbleef, heeft de pandnemer tenslotte na ruim vijf jaar het pand doorgegeven aan een buitenstaander. Pas na twintig jaar vond de uiteindelijke afwikkeling plaats tussen de zoons van beide partijen. Blijkbaar kon Jakob Nielsen zich dat echter toch niet veroorloven, want binnen enkele maanden verpandde hij het opnieuw. Niels Jensen van Kværkeby droeg in 1345 enig bezit in Snoldelev (Tune h.) over aan een zekere Gynceke (3). Hij wordt voorts genoemd op 30-8-1346 als lid van het landsgericht van Zeeland te Ringsted (5), en misschien is de provenier Niels Jensen, donatus ordinis beati Johannis in Antvorskov, die op 11-5-1348 zijn bezit in Lille Elmue (Fakse h.) afstond (7), dezelfde. In 1370 verpandde Jakob Nielsen dictus Halvegge zijn erven in Gerlev (Horns h.), Tørslev (Horns h., twee stuks), Tolstrup (Særløse s., Voldborg h.) en Agerup (Hyllinge s., Flakkebjerg h.) aan een zekere Karl Jensen (10). De blote eigendom kwam later in handen van Offo Petersen van Tørslev en zijn vrouw Ingerd Jensdr., die hem in 1416 schonken aan het cisterciënzer Sorø-klooster (23). De pandbrieven, die in bezit gekomen waren van Knud Andersen (Panter) te Svanholm (Horns h.) werden in 1429 door het klooster ingelost voor 60 mark zilver (31). In -9-1374 droeg Helenborg Olufsdr. (Bille) haar goederen te Førslev (Flakkebjerg h.) over aan Jakob Halvegge (11). Jakob Halvegge in Førslev dus duidelijk dezelfde droeg op 14-9-1395 een erf in Kvislemark (Flakkebjerg h.) over aan Åge Jepsen Krag (17), die dit op 24-6-1411 verpandde voor 16 mark zilver (21). Eveneens in 1395 werd hij, voor 4 pond graan per jaar, beleend met alle te Førslev gelegen kloostergoederen van het Antvorskov-klooster (18). Tenslotte vinden we Jakob Halvegge in 1378 (12), 1387 (13, 14), 1394 (16), 1408 (20, in Førslev), merendeels als medezegelend getuige. De illusie, dat we ook in deze gevallen nog steeds met Jakob Nielsen te maken hebben, wordt verstoord door de oorkonde van 31-12-1387 (13), waaraan nog het zegel hangt, met omschrift S[igillum] Jacobi AndreĊ Halwegge. Er moet dus onderscheid gemaakt worden tussen Jakob Nielsen, actief in 136070, en Jakob Andersen, die tussen 13741408 optrad. Onder voorbehoud kunnen we tot de hieronder aangegeven Zegel van Jakob Andreæsamenhangen besluiten. Helaas zijn deze relaties niet strikt bewezen, en Halvegge (13) kunnen we de stamreeks formeel pas met Jakob Andersen laten beginnen. Een mark zilver (mark sølv) was de tegenwaarde van 218 gram zilver, wel te onderscheiden van de mark munten (mark penge), die aanvankelijk (ca. 1100) dezelfde waarde had, maar tot 1315 geleidelijk tot een tiende van die waarde daalde. In 14101560 gold: 1 mark sølv = 1 lødig mark = 5 skilling grot = 45 skilling = 60 grot = 135 hvid = 180 sterling = 540 penninge. Daarnaast was 1 lybske mark = 16 skilling = 192 penninge. Zie Helms, o.c., p. 660. Jakob Nielsen en de johannieter broeder Jakob zijn dan losse elementen, die slechts door de naam Halvegge met de rest verbonden zijn. Generation
1330 Jakob Nielsen Anders dictus Halvegge £1360–70 1355 Jakob Andersen Halvegge i Førslev £ 1374 – 1408 * * Evert (I) Halvegge. In 1418 aanvaardde Evert Halvegge een erf in Førslev in pand van Per Raris, voor een bedrag van 30 mark zilver (25). Per Raris had dit goed pas het jaar tevoren gekocht van Anders Lunge, ridder (24). Johanne, de weduwe van Evert, droeg in 1442 de pandbrief over aan het Antvorskovklooster (50), waarna in 1443 Kirstine, de dochter van Per Raris, ook de blote eigendom van het goed zelf aan het klooster overgaf (51). Op 30-10-1427 trad Evert Halvegge op als lid van het gericht van de Flakkebjerg gouw (28). Hij bleek te Førslev thuis te horen en zegelde met hetzelfde wapen als Jakob Andersen, zodat we gevoeglijk kunnen aannemen, dat hij zijn zoon was. Evert (I) Halvegge (28) Tenslotte werden in 1458 de handelingen van Johanne ten aanzien van de pandbrief van Per Raris goedgekeurd en bekrachtigd door haar schoonzoon Peder Mogensen (92). Deze Peder Mogensen van Førslev, die de familienaam Ravensberg bleek te dragen, vinden we nog als lid van het landsgericht van Zeeland op 6-5-1472 (113), als lid van een koninklijk scheidsgericht op 12-1-1485 (132), als medezegelend getuige op 19-3-1485 (136) en als attestant op 26-8-1499 (174). Hij had een dochter Margrethe Ravensberg. Helaas wordt de naam van Peders vrouw, dus de dochter van Evert Halvegge, nergens genoemd. In de Markmand-genealogie (PHT 1894, p. 186) staat vermeld, dat het erf te Førslev van Evert Halvegge, via zijn dochter ( Ravensberg) en kleindochter Margrethe, in het geslacht Beck is terecht gekomen. Kennelijk onbekend met de bronnen (24), (50) en (51), neemt men echter ten onrechte aan, dat het een en hetzelfde goed betreft als Evert in pand had van Per Raris. De vraag, hoe dit dan van Everts vader (Jakob Andersen) eerst in handen van Per Raris gekomen zou zijn, gaf waarschijnlijk aanleiding tot de aanname dat Per Raris een schoonzoon van Jakob, dus een zwager van Evert was. Deze bewering in de Markmand-genealogie, en ook in DAÅ (1896) van dezelfde schrijver, heb ik in geen enkele originele bron bevestigd gevonden, en is dan ook stellig onjuist. * * Jep (II) Halvegge. Ook de volgende generatie omvatte slechts één mannelijke Halvegge, die echter wel een lange spanne tijds van zich deed spreken: hij komt in de archivalia voor van 1440 tot 1499. Deze Jep Halvegge hanteerde in 1441 weliswaar een ander zegelstempel dan in 1449, maar dit laatste vinden we ook nog onder een oorkonde uit 1488, zodat er nauwelijks twijfel aan kan bestaan, dat het ruim een halve eeuw lang om een en dezelfde persoon ging. Bovendien werd hij in 1499 hoogbejaard genoemd. In een akte van 24-5-1440 (47) werd hij aangeduid als moeders zusterzoon van de broers Woldemar en Hans Evertsen Moltke. Helaas levert dit spoor ons niet de naam van zijn moeder op. Een aantal malen komen we Jep tegen als lid van een gericht. Hij bezegelde dan gesloten overeenkomsten of genomen beslissingen. Wellicht Jep (II) Halveggehing het met deze functie samen, dat hij al spoedig zijn oorspronkelijke (70,89,113,145) zegelstempel verving door een beter en fraaier. In deze hoedanigheid vinden we hem op 30-4-1457 (gecombineerd gericht van de „thry herred” de drie gouwen te Slangerup) (89), 19-3-1461 (gericht van de Bjæverskov gouw) (97), 6-12-1470 (landsgericht van Zeeland) (109), 6-5-1472 (idem; onder de leden van het gericht bevonden zich ook Peder Mogensen Ravensberg van Førslev en Peder Jens Halvegge van Vindinge) (113), 12 of 19-7-1480 (koninklijk gericht; daarbij ook Olof Halvegge) (123). Op 12-1-1485 (132) en 25-7-1488 (145) maakte hij deel uit van een scheidsgericht op koninklijk bevel, maar de laatste maal liet hij zich vertegenwoordigen door zijn zoon Evert. De akte van 1485 kreeg nog een koninklijke bekrachtiging op 15-9-1486 (140). Voorts vinden we hem op 24-5-1440 (47), 28-1-1449 (70), 18-10-1482 (127), 30-11-1482 (129) en 19-3-1485 (136) als medezegelend getuige van oorkonden. Zijn optreden in de gerichten van verschillende gouwen hing samen met zijn wisselende woonplaats. Terwijl het vaderlijk erfgoed te Førslev zijn zuster en zwager was toegevallen, had Jep blijkbaar enige moeite om een bevredigende vestiging te vinden. Op 13-12-1441 werd hij door Heer Jep Hemmings, vicaris van het Bartholomeus-altaar te Roskilde, beleend met twee erven te Uglestrup (Lyndby s., Voldborg h.), voor 3½ sk. plus 6 pond gerst per jaar (48). In 1457 woonde hij te Rårup (89) 4, in 1461 heette hij „van Gørslev” (Bjæverskov h.) (97), en vanaf 1470 tot de laatste oorkonde in 1499 was hij „van Sneslev”, en woonde hij dus weer vlakbij het stamhuis 5. De akte van 26-8-1499 (174) betreft de ondervraging van een aantal bejaarde streekgenoten omtrent het juiste verloop van een omstreden grens tussen kloostergoederen bij Herlufsholm (Skovklooster). Daarbij waren Jep Halvegge van Sneslev en ook Per Mogensen (Ravensberg) van Førslev. Tot slot vermelden we nog twee akten, waaruit blijkt dat Jep Halvegge erven in pand had. Bij de verkoop van het Espeskov-erf te Ørslev (Ringsted h.) op 1-7-1478 (120) bleek een deel van de jaarlijkse opbrengst aan Jep Halvegge toe te komen. Op 30-10-1482 verkocht de weduwe van Voldemar Moltke haar twee erven te Bøgebjerg en Atterup (Boeslunde s., Slagelse h.) aan Henrik Meinstrup (128). De koper nam op zich de hypotheek bij Jep Halvegge af te lossen. * * De laatste generatie. Jeps zoon Evert (II) is uit geen andere bron bekend, dan de boven reeds genoemde oorkonde van 25-7-1488 (145), waarin hij zijn vader vertegenwoordigde. Het ziet er naar uit, dat Evert gestorven is voor hij zich goed kon ontplooien. Volgens de literatuur had Evert een zuster Mette, de vrouw van Villum Sort. Deze Villum Sort of Svort (Willem Zwart), uit het geslacht Baden, was drost in Lille Næstved (Flakkebjerg h.) en werd op 28-1-1464 door de abt van het Skovklooster beleend met de voornaamste hoeve aldaar, tegen een jaarlijkse betaling van 2 lødige mark (100). Hij was toen nog ongehuwd, maar bedong dat de belening 4 Over de vraag welke plaats Rårup hier bedoeld werd, zijn de meningen verdeeld. Volgens H. Knudsen (o.c., p. 103-4) was het de landsby Rorup (Torup s., Strø h.), volgens Trap (o.c., bd. 5, p. 1000) betrof het het landgoed Rårup, thans Katrinebjerg (Sengeløse s., Lille h.). 5 Merk op, dat bijeenliggende plaatsen Førslev en Sneslev niet alleen in Flakkebjerg h., maar ook in Ringsted h. voorkomen. Vooral uit de beschrijving in (144) blijkt echter overtuigend, dat het om de plaatsen nabij Fuglebjerg gaat. niet alleen zijn eigen leven lang zou duren, maar ook gold voor de vrouw waarmee hij het eerst zou huwen. Wellicht was deze bepaling een factor bij aanstaande huwelijksonderhandelingen. Generation Anders Halvegge 1355 Jakob (I) (Jep Halffuege) (Iacobus Andreæ dictus Halwæggæ) i Førslev; væbner £ 1374 – 1408 1380 Evert (I) (Æward Halwæggæ) i Førslev; væbner £1418–27 … Johanne 1442 enke
Op 7-6-1480 werd de leenovereenkomst hernieuwd (122). Daarbij werd ook zijn vrouw Mette genoemd. De zin van het nieuwe contract was kennelijk, dat nu ook voortzetting van de belening voor zijn zoon bedongen werd. Villum werd overigens op dat moment aangeduid als wonend te Lekkende (Bårse h.). Mettes familienaam werd zoals gebruikelijk nooit genoemd. Dat zij een Halvegge was, is waarschijnlijk geconcludeerd uit het feit, dat Villum Sort in 1488 en later in Sneslev blijkt te wonen, het landgoed van Jep Halvegge. Jep zelf woonde daar trouwens in 1499 ook nog, waarschijnlijk (als hoogbejaarde) onder de hoede van zijn dochter. Zie ook hierboven (onder Naam en Wapen) de discussie over haar familiewapen. Villum Sort had op 10-4-1488 (144) en 7-4-1502 (178) zitting in het gericht van de Flakkebjerg gouw. Op 24-2-1489 (150) en 7-5-1508 (188) trad hij op als medezegelend getuige. Hij moet ca. 1510 overleden zijn. Van Villum en Mette zijn twee kinderen bekend: Hans Villumsen, die met de hoeve in Lille Næstved beleend werd, en Karine Villumsdr. De laatste huwde Jens Jepsen Grubbe (Sparre) en kreeg vier kinderen: Søren, Villum, Sophia en Anna Grubbe. Zie over Villum Sort en zijn familie verder Helms, o.c., p. 424-7. * * * 11 Het geslacht Væbner.De oudste generaties. DAÅ (1946) begint het geslacht Væbner met Peder Terkilsen te Føvling (Tyrsting h.), die zich in 1489 door zijn zegel als lid van dit geslacht manifesteerde (149), maar reeds in 1482 als Peder Terkilsen van Føvling voorkwam (130, 131). DAÅ veronderstelt, dat Peders vader Terkil het landgoed Føvling verwierf als huwelijksgift uit het geslacht Hval, dat er in 1455 nog de scepter zwaaide. In werkelijkheid moeten de Væbners toen reeds langer in Føvling geleefd hebben. Peder Terkilsen zelf verkreeg reeds op 19-10-1458, als beloning voor trouwe dienst aan vorst en vaderland, van koning Christiern I de Buskemark, een stuk woeste grond te Føvling, in eigendom (91, 107). Het ging hier kennelijk om een gebiedsuitbreiding van het familiegoed. Terkel of Torkil was een weinig voorkomende naam, die door de historici als karakteristiek voor het geslacht Væbner beschouwd wordt (Barner, o.c., p. 15; PHT 1882, p. 53). Er kan dan ook weinig twijfel over bestaan, dat Torkil Pedersen te Føvling, die op 5-6-1432 de hoeve Donnerup in Åle (Vrads h.) verkocht (36, 176), de vader van Peder Terkilsen was. Torlof Jensen Hval, die in 1455 „af Føgligh” genoemd werd (85), manifesteerde zich rond die tijd (144862) verscheidene malen, steeds in Ålborg en de Vendsyssel. Dat maakt Føvling als woonplaats onwaarschijnlijk. Dat hij in 1455 eenmaal in het gericht van de Vrads gouw optrad, en toen Føvling als residentie opgaf, moet een incidentele zaak geweest zijn. Terkil Pedersen werd nog genoemd in 1453 (79). Het betrof erven in Ring en Brædstrup, die zijn voorvaderen aan het Vorklooster gegeven hadden, maar die hijzelf nu van het klooster in pacht had. En dit brengt ons rechtstreeks naar een oorkonde van 1344 (2), waarin een Terkil Pedersen de bedoelde goederen aan het klooster overdroeg. Deze Terkil (I) moet dus wel de grootvader van de eerstbedoelde Terkil (II) geweest zijn. Brædstrup, Ring en Føvling, en het direct te noemen Grædstrup, zijn vlak bijeen liggende plaatsen in de Tyrsting gouw. We komen de oudste Terkil nog enkele malen tegen: Van 1346 dateert een pandbrief van Terkil Pedersen te Grædstrup aan het Ømklooster (Tyrsting h.) betreffende een erf in Øster Snede (Nørvang h.) (6). In 1376 droeg Terkil Pedersen een stukje grond te Skærup (Holmans h.) over (volgens DAÅ 1946; de bron zelf heb ik niet gevonden), en op 23-9-1391 was er sprake van de verdeling van zijn nalatenschap tussen zijn weduwe Elysabet (hertrouwd met Wythy Wythys) en de niet met name genoemde kinderen (15). Een raadsel wordt nog gevormd door ene Jens Henriksen van „Feulingh”, die in 1439 goederen in Ring en Brædstrup van het Vorklooster in pacht had (46) en in 1449 een hoeve in Langballe (Vinding s., Tyrsting h.) aanvaardde (73), waar later, in 1470, Peder Terkilsen mee te maken bleek te hebben (110). In 1453 was er sprake van Jens Henriksens erfgenamen (80). In de index van ÆDA (o.c., bd. I) wordt Jens Henriksen bij het geslacht Væbner gerekend. Verder onderzoek levert slechts een Jens Henriksen „af Føllingæ” op, die in de periode 143047 actief was te Halmstad (Halland) en omgeving, waardoor gesuggereerd wordt, dat hij uit het nabijgelegen Fyllinge (Tøndersjø h.) kwam (32, 53, 55, 60). Ik laat deze kwestie verder buiten beschouwing. * * Peder Terkilsen. Peder was een man van aanzien. Vele malen trad hij op als lid van een gericht: 1474 (115), 1488 (146, 147), 1489 (149, 151), 1494 (167), 1497 (171). Hij werd meestal aangeduid als „van Føvling”, maar bezat ook vele andere erven. Het is niet onmogelijk dat hij deze welstand dankte aan de koninklijke gunst, waarvan we hierboven een blijk zagen. Waaruit die, blijkbaar reeds op jeugdige leeftijd volbrachte, diensten aan vorst en vaderland bestaan hebben, is helaas onbekend, maar ze zullen wel van militaire aard geweest zijn. In 1466 verklaarde hij met de Kempisgård en Kempislund, kloostergoederen van het Mariagerklooster (Onsild h.), beleend te zijn (102), en uit 1482 stammen twee oorkonden, dat hij van Peder Madsen een erf in Stenderup (Hatting h.) aanvaardde (het is niet duidelijk of de oorkonden op hetzelfde erf of op verschillende erven betrekking hebben) (130, 131). Op 6-3-1491 werd een verklaring afgelegd in een grenskwestie betreffende Peders erf in Barrit (Bjerre h.), bewoond door Søren Madsen (156). Een Anders Skrædder, dienaar te Føvling, maakte op 5-6-1470 deel uit van het gericht van de Tyrsting gouw (108), en verkreeg een getuigenverklaring van het gericht van de Vrads gouw op 2-3-1472 (112). Zelfs Peders dienaren waren dus kennelijk niet de eersten de besten ! Peder Terkilsen (149,152) Op 3-6-1490 werd Peder Terkilsen door Thomas Krabbe van de Herpinggård (Vandfuld h.) gemachtigd om diens belangen waar te nemen (153), en op 19-5-1490 trad hij op namens de erfgenamen van Owe Skale te Ørum (Bjerre h.) inzake hun rechten op goederen in Løsning (Hatting h.) en Stubberup (Hatting h.) (152). In 1491 sloot hij een overeenkomst met het Vorklooster (Tyrsting h.) over de voldoening in natura van een rente die het klooster hem verschuldigd was (159), van 1496 dateert een zoenbrief op zijn naam, waarschijnlijk over grenskwesties in de Tyrsting gouw (169), en in 1504 droeg hij aan het Vorklooster een erf in Grættrup (Nørre Snede s., Vrads h.) over (181). In een oorkonde van 30-3-1549 (260) is sprake van een eigendomsbrief van 1502, waarbij Peder Terkilsen het Ørum-bos verwierf. In 1512 was het in het bezit van Anne Owesdr. Hiermee moesten de rechten van Peders zoon Svend op het bos aangetoond worden. Onder enig voorbehoud concluderen we daaruit dat Anne, dochter van Owe Skale, inderdaad Peders weduwe was, zoals in DAÅ (1946) gesteld wordt. Terwijl Peder dus blijkbaar in 1502 nog leefde, in 1503 was er nog slechts sprake van zijn erfgenamen (180), evenals in 1506 (185). Op 4-2-1510 vond een scheiding van zijn nalatenschap plaats (191). Het aandeel van zijn zoon Owe Pedersen werd afgescheiden van het gezamenlijke erfdeel van de andere zes kinderen: Gerlof, Terkil, Svend, Karine ( Claus Strangesen), Kirstin en Anne. Het aandeel van Owe omvatte de Søndergård te Føvling, vier erven in Bredlund (Vrads h.) en een huis in Grædstrup (Tyrsting h.). De reden van deze afsplitsing is onduidelijk. De moeder Anne Skale was nog in leven; zij leefde ook nog in 1525 (214). * * Peders kinderen. Van de zeven kinderen, die bij de scheiding van Peder Terkilsens nalatenschap betrokken waren, vinden we alleen Terkil en Svend in belangrijke mate terug. Van Gerlof vernemen we helemaal niets meer. Hij werd bij de boedelscheiding aangeduid als mester Gerlof. In 1503 werden de niet met name genoemde erfgenamen van Peder Terkilsen bevestigd in het bezit van de Høvelskjerberg en de Høvelskjerfang uit de nalatenschap van Owe Skale (180). Tot dit bosgebied behoorde ook de Toltingkrogt, maar twee stukken grond op de Hyrup Lysse waren er nadrukkelijk van uitgesloten. Owe Skale had dit bezit in 1468 door verjaring verworven (105). Een dagvaarding door de erven jegens Mandrup Holk van 2-3-1506 (185) en een getuigenis ten behoeve van Terkil Pedersen van 29-6-1510 (192) wijzen op voortdurende grensproblemen rond dit bezit. Zie ook hierna bij Svend Pedersen. De zoon Owe wordt alleen enkele malen (1533, 1542) genoemd in de kwestie van de Toltingkrogt (zie onder Svend). Kirstin komt nog één keer voor in een oorkonde van 26-7-1529 (226), waaruit blijkt dat ze zich enkele malen voor het gericht van de Hatting gouw had laten vertegenwoordigen door Søren Andersen te Hyrup (Bjerre h.). Ze woonde zelf in Ørum (Bjerre h.). Karine Pedersdr. (191) Terkil (III) Pedersen (191) Kirstin Pedersdr. (191) Svend Pedersen (194) Anna zou volgens DAÅ (1946) een zoon Peder Madsen te Fovrfelt (Skast h.) gehad hebben, en dus blijkbaar met een Mads gehuwd zijn. De bron hiervan heb ik niet gevonden. Karine verkocht op 9-2-1513 een rente uit een nalatenschap van haar man Claus Strangesen (Bild) (194). Deze laatste moet dus tussen 1510 en 1513 gestorven zijn. Haar broer Svend was voogd over de kinderen. Bij oorkonde van 6-4-1522 verkocht Karine, te Nørholm (Ø. Horne h.), verscheidene goederen aan Mogen Gøye. Het betrof een erf in Søndervrå, twee in Stenvad, een in Em, en twee erven in Vollerup, alle in de naaste omgeving van Vrå (Børglum h.), en tezamen aangeduid als de Torbernefeldsgoederen (204). Op 23-11-1524 vond er een goederenruil plaats tussen Karine en haar zoons Niels en Torkil Clausen en verdere (minderjarige) kinderen enerzijds, en de Kroon anderzijds. Het betrof goederen in de omgeving van Nørholm (Ø. Horne h.) (207). * * Terkil (III) Pedersen en zijn kinderen. Terkil Pedersen liet een halve eeuw lang van zich spreken, te beginnen met de kwestie rond de Toltingkrogt (zie boven, en bij Svend Pedersen hierna). In een scheidsuitspraak van 30-10-1527 werd bepaald, dat o.a. Terkil Pedersen te Føvling gebruik mocht maken van een weg over particulier terrein bij Trudsholm (Gerlev h.) (223). In 1532 maakte hij drie maal zelf deel uit van een scheidsgericht, waarvan twee keer samen met zijn broer Svend (234, 235, 236). In een sententie van 1537 werden zijn aanspraken op het erf Kalstrup (Staby s., Ulfborg h.), dat hij 29 jaar eerder gekocht had, terecht bevonden (volgens Trap, o.c., bd. 22: Staby s.; bron onbekend) In zijn eigen omgeving, in Føvling Mark, had hij een stuk weiland in pacht van de kerk. Het werd hem op 13-6-1542 echter in eigendom overgedragen (246). En op 4-3-1546 droeg hij goederen te Tulstrup, Sorring en Skellerup (alle in Gjern h.) over aan de Kroon, in ruil voor goederen in de Tyrsting gouw (255). Op 23-10-1553 werd aan Terkil Pedersen te Føvling, bij uitspraak van het koninklijk gericht een stuk grond in Hårup (Føvling s., Tyrsting h.) toegewezen, dat door Lage Brock ten onrechte opgeëist en in gebruik genomen was (262, 263). De Kroon leende op 30-8-1563 een som van 160 lood zilver van Terkil, waarvoor deze de tienden van het Føvling kerspel ontving (281). Dit was de laatste maal, dat Terkil zich in leven manifesteerde. Een jaar later, op 9-8-1564, kocht zijn weduwe, Brigitte Josipsdr. Rekhals, van de Kroon een aantal renten uit allerlei goederen (283). Volgens DAÅ (1946) leefde Brigitte nog in 1567. Eveneens volgens DAÅ moet Terkil niet alleen in Føvling, maar ook in Søndervang (Hind h.), Søndersthoved (Nørvang h.) en Abildgård (Tørrild h.) geleefd hebben. De bron van deze informatie is mij onbekend, en ik twijfel aan de juistheid. Terkils enige zoon Peder vind ik de eerste maal in een familiaire brief van Karen Gyldenstierne te Bygholm (Hatting h.) aan Birgitte Bølle te Peder Terkilsen (319) Gunderslevholm (Flakkebjerg h., Zeeland) van 3-10-1574, waarin de laatste nieuwtjes verteld werden. Daarbij was ook het aanstaande huwelijk van Peder Terkilsen met Else Juul (301). Volgens Trap (o.c., bd. 21: Brande s.) verwierf Peder door dit huwelijk het erf Brandholm (Brande s., Nørvang h.), dat later vererfde op zijn neef Claus Strangesen († 1596). Een oorkonde van 28-12-1579 bestendigde zijn aanspraken op de tienden van het Føvling kerspel, die zijn vader in 1563 verworven had (281, 318). Bij de huldiging van kroonprins Christiern IV door de edelen op 13-7-1580 was Peder een van de deelnemers (319). Een jaar later, 15-7-1581, stond zijn naam in een oproep waarmee koning Frederik II zijn edelen mobiliseerde (320). In een brief van 13-9-1583 van de koning aan de bisschop van Århus, kreeg de laatste opdracht bij de keuze van een priester in het Føvling kerspel gevolg te geven aan de voorkeur van Peder Terkilsen, die als meest gezaghebbend man van het kerspel gezien werd (325). Volgens DAÅ (1946) is Peder op 15-8-1587 begraven, als laatste man van zijn geslacht. In een scheiding van 1-2-1589 van de nalatenschap van Axel Juell en Kirsten Lunge werd hun dochter aangeduid als Ellitse Juell op Væbnerholm, Peder Terkilsens weduwe (331). Volgens DAÅ (1946) was Ellitse op 22-6-1550 te Villestrup (Hindsted h.) geboren. We vinden haar nog in een koninklijke uitnodiging van 28-11-1592 voor het feest, dat ter gelegenheid van het huwelijk van hofmaarschalk Predbiørn Bild gegeven zou worden (337), en in een brief van 10-12-1592, waarin alle edellieden van Noord-Jutland werden aangespoord hun bijdrage te betalen voor de bouw van een gerechtsgebouw in Viborg. Ellitse Juell van Væbnerholm was goed voor 5 dlr. (338). In 1610 werden haar aanspraken op het boven reeds genoemde erf Kalstrup erkend, nadat ze het jaar tevoren de daarop rustende schuld had afgelost (volgens Trap, alsvoren). Het is opvallend, dat we de naam Væbnerholm voor het goed in Føvling pas voor het eerst ontmoeten vlak na het overlijden van de laatste mannelijke Væbner. Dit zal wel geen toeval zijn: wellicht heeft hier een nadrukkelijke naamgeving plaats gevonden met de bedoeling de herinnering aan het geslacht te laten voortbestaan. Peders zuster Maren Terkilsdr. kennen we slechts van haar grafsteen in de kerk te Stadil (Hind h.), helaas met onleesbare overlijdensdatum. Haar man was Erik Vognsen te Søndervang (Hind h.) (369). Een verkeerde interpretatie van de wapens op deze grafsteen moet ertoe geleid hebben, dat sommige wapenboeken het geslacht Vognsen tooien met het Væbner-wapen. Ongetwijfeld hangt hiermee ook samen, dat DAÅ (1946) Peder een zuster Edel heeft toegedicht. Aardig is het citaat uit een wapenboek, dat DAÅ als (enige) bron geeft: Haar naam en wapen heb ik gezien, ingenaaid op een doek, bij boerenvolk in Holmsland, een mijl van Søndervang. In werkelijkheid ging het om Marens dochter, Edel Vognsen. Deze huwde met Godske Krabbe, en zo kwam Væbnerholm in het bezit van de familie Krabbe (357, 361). (Zie PHT, 1882, p. 52). Het landgoed bestaat nog steeds en heet nu Våbensholm. Het landgoed Søndervang is volgens Trap (o.c., bd. 22: Stadil s.) van Josip Rekhals via Terkil Pedersen vererfd op Erik Vognsen. Peders andere zuster Inger Terkilsdr., weduwe van Envold Lauritsen Udsen te Søndersthoved (Nørvang h.), vinden we op 10-7-1578 (314) en 23-9-1578 (316) in verband met een ruiling van bezittingen. Op 4-7-1582 kreeg ze toestemming om de kopertienden van het Give-kerspel (Nørvang h.) te betalen in geld in plaats van in natura (321). Er is wellicht nog een derde zuster geweest, Christence. Ik kom daar in Inger Terkilsdr. (316) het volgende op terug. * * Svend Pedersen en zijn kinderen. Svend Pedersen kwam na de boedelscheiding van 1510 voor het eerst in de openbaarheid, toen hij op 9-2-1513 als voogd over de kinderen van zijn zuster Karine genoemd werd (194). In 1525 werd hij, met zijn moeder, door de bisschop van Århus beleend met een erf in Ørum (Bjerre h.) (214). Op 20-5-1527 droeg hij grond in Daugårds Mark (Hatting h.) over aan Mogens Gøye (220). In 1532 maakte hij twee keer deel uit van een scheidsgericht, samen met zijn broer Terkil (235, 236). In 1545 getuigde hij, samen met Hans Stygge, Svend Pedersen (194) Id. (259) ambtman te Silkeborg, in een eigendomsgeschil tussen derden (254). Op 30-3-1549 bewees Svend Pedersen te Ørum voor het landsgericht te Viborg, met behulp van de verwervingsbrieven van zijn ouders, zijn rechten op het Ørum-bos in een conflict met het St. Hansklooster te Horsens (260). Een koninklijke leenbrief van 1-11-1558 van goederen in Boldrup (Gislum h.) en Torup Mark (Rinds h.) voor Hans Stygge, ambtman te Dronningborg, noemt Svend Pedersen als de vorige gebruiker (269). Op 15-9-1533 deed een bisschoppelijk gerecht uitspraak in een ruzie tussen Svend Pedersen te Ørum en Mandrup Holk te Barritskov over de eigendomsgrenzen in de Hyrup Lysse. Svend had een knecht van Mandrup, bezig om een boom op betwist gebied om te hakken, doodgeslagen. Het gericht besliste, dat de boom stond op het gebied van de Toltinggård, die Mandrup Holk toebehoorde (237). Tot het gericht behoorde ook Otto Gyldenstjerne, ambtman van het koninklijk slot Bygholm, die kennelijk de nederlaag van Svend aangreep om in hetzelfde jaar een uitspraak te verkrijgen, dat het bos Toltingkrogt deel uitmaakte van de twee uitgezonderde stukken grond (zie boven), en dus aan de Kroon behoorde. Negen jaar later werd dit rechtgezet. Svend, Terkil en Owe Pedersen beschuldigden Otto Gyldenstjerne, dat hij de Toltingkrogt in de Hyrup Lysse onbevoegd liet omhakken, en kregen op 18-6-1542 gelijk van het koninklijk gericht (248). Daarmee was de kous niet af. Op 15-1-1558 diende Peter Skriver namens Svend Pedersen een klacht in over ongeoorloofd gebruik van grond in de Hyrup Lysse (267) en op 12-2-1560 daagden Svend en Terkil Pedersen enkele grondeigenaren voor het gericht wegens het onrechtmatig plaatsen van grensmerken op hun gebied (272). Bij de uitvoerige behandeling van de zaak op 27-4-1560 voor het landsgericht in Viborg bleek, dat er een koninklijke brief van 19-2-1526 (217) bestond, die in afwachting van een definitieve grensbepaling het plaatsen van grensmerken verbood. Die definitieve grensbepaling was nimmer tot stand gekomen, omdat de eigendomsbrief zoek was. Ook nu was die eigendomsbrief nog niet boven water gekomen, zodat het gericht niet anders kon doen, dan op grond van de koninklijke brief de plaatsing der grensmerken onwettig verklaren (273). Korte tijd later, 21-6-1560, werd een der belanghebbenden nog eens afzonderlijk gedagvaard, om onbekende redenen (274). Blijkbaar wilde de overheid nu toch een streep onder de zaak zetten. De Toltingkrogt werd aan de Kroon toegewezen, en Svend en Terkil Pedersen moesten een vergoeding betalen voor het gebruik dat ze er van gemaakt hadden. Hierover troffen ze een schikking met Holger Rosenkrantz, de nieuwe ambtman van het Slot Bygholm, die op 4-7-1561 door de koning werd bevestigd (275). Volgens DAÅ (1946) was Svend gehuwd met Mette Glob, dochter van Mogens Pedersen Glob op de Vesløsgård (Han h. en Kirsten Friis, die in 1567 nog leefde. De bron hiervan heb ik niet gevonden. Zijn zoon Peder Svendsen vertegenwoordigde in 1560 zijn oom Terkil voor het landsgericht van Noord-Jutland (273, 274). Bij koninklijke brief van 5-7-1561 werd hij aangewezen als lid van een arbitragecommissie, die 15-9-1561 zou moeten samenkomen in Ribe inzake een eigendomsconflict in Rødding (Frøs h.) (276). Op 30-8-1563 leende Peder aan de Kroon een bedrag van 132 lood zilver, waarvoor hij de tienden van het Hedensted kerspel (Hatting h.) ontving (282). Hij sneuvelde in de slag bij Svarterå op 20-10-1565 (287). Op 9-9-1589 kreeg de koninklijke rentmeester opdracht om 80 daalder uit te betalen aan Jens Mogensen, zijnde geld dat zijn vader (Mogens Mogensen Harbou) en oom (moeders broeder Peder Svendsen) in de oorlog aan koning Frederik II hadden geleend (332). Dit klopt met de mededeling in DAÅ (1946), dat een zuster Kirsten Svendsdr. gehuwd was met Mogens Mogensen Harbou op de Sindinggård (Hammerum h.). Volgens Trap (o.c., bd. 21: Ørum s.) is de Ørumgård langs deze weg in het bezit van de familie Harbou, later van de familie Bille, gekomen. Kirsten, weduwe van Mogens Mogensen, werd op 11-6-1572 door Anne Lykke, weduwe van Otte Krumpen, aangeklaagd voor het koninklijk gericht te Kopenhagen, omdat ze op Annes grond had laten hooien. De zaak werd verwezen naar het landsgericht in Viborg (296). Een jaar later, op 21-5-1573, daagde Kirsten op haar beurt Anne Lykke voor het gerecht in Dronningborg, in een conflict over het bezit van waarschijnlijk dezelfde grond in Randrup (Middelsom h.) (298). De reeds enkele malen genoemde Hans Stygge op de Holbækgård (Rovgsø h.) was gehuwd met ene Christence († 1556), die het Væbner-wapen voerde (volgens hun grafsteen in Holbæk, 264). DAÅ (1946) beschouwt deze Christence als een tweede zuster van Peder Svendsen, en zegt voorts dat Hans Stygge op 31-10-1568 overleden is. Daarnaast kent DAÅ een Christence Terkilsdr. Væbner, gehuwd met Thomas Stygge te Frøstrup (V. Han h.), eveneens drost van Dronningborg, overleden in 1577 en begraven in Lunde. Volgens DAÅ (1921: Stygge) waren Hans en Thomas achterneven in dezelfde generatie, achterkleinkinderen van dezelfde overgrootvader, was tegelijkertijd (ca. 1551) de één commandant (høvedsmand), de ander drost (foged) van Dronningborg, de eerste gehuwd met Christence Svensdr., de tweede met Christence Pedersdr. (!) Væbner. Volgens Barner (o.c., p. 238) was daarentegen Hans Stygge een generatie ouder dan Thomas, huwde de eerste met Christence Svendsdr., en de ander met Christence Terkilsdr. Væbner. Mede omdat het onwaarschijnlijk is, dat Svend twee verschillende dochters Kirsten en Christence had namen die wezenlijk identiek zijn kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat hier persoonsverwisselingen hebben plaats gevonden, waarbij wellicht een verschrijving van één auteur doorwerkte bij latere schrijvers. Bij gebrek aan verdere authentieke informatie beperk ik me voorshands tot hetgeen door de Hans Stygge en Christence op hun grafsteen grafsteen te Holbæk bevestigd wordt. * * * Generation: 1290 (Peder) 1320Terkil Pedersen (I) te Gestrup £ 1344-76 enke £ 1391 1355(Peder) 1390Terkil Pedersen (II) i Føvling £ 1432-53 1425Peder Terkilsen i Føvling £ 1458-1502 † 1502/03 … Anna Skale £ -1525; dr. af Owe Skale 1460-80 Owe Gerlofi Føvling £ 1510 £ 1510-42 Terkil SvendKarineKerstineAnnei Føvling i Ørum i Nørholm i Ørum …£ 1510-63 £ 1510-61 £ 1510-24 £ 1510-29 Mads ? † 1563/64…… …Mette Glob Clavs StrangesenBrigitte dr. af MogensBild £ -1567 Pedersen Glob † 1510/13 dr. af Josipog Kirsten Friis Rekhals ? ChristenceIngerMaren¬ Holbæk 1556 £ 1578-82 (enke) ¬ Stadil … …… Hans Stygge Envold LavritsenErik Vognsen Foged iUdsen i Søndervang Dronningborgi Søndersthoved ¬ Holbæk31-10-1568 Peder Peder Kirsteni Føvling £ 1561-65 … £ 1574-87‡ SvarteråMogens Mogensen… 1574 20-10-1565 Harbou Ellitze Juel i Sindinggård i Væbnerholm (1592) * Villestrup 22-6-1550 dr. af Axel Juel og Kirsten Lunge Amager Het jongere geslacht Halvegge.De herkomst. Volgens DAÅ (1946) was Jens Olafs van afkomst een Væbner, maar verkoos hij (resp. zijn nageslacht) om enigerlei reden als familienaam de naam van zijn moeder (Halvegge). Deze opvatting, die ongetwijfeld gebaseerd is op de overweging dat Jens het geslachtswapen van de Væbners voerde, lijkt me echter allerminst vanzelfsprekend, en is een korte discussie waard, zeker nu we gezien hebben dat de betrokkenen consequent een distinctief in hun wapen aanbrachten om zich nadrukkelijk te onderscheiden van de Væbner-familie. Er zijn theoretisch vier mogelijkheden:
Er van uitgaande dat de eenvoudigste oplossing de meest waarschijnlijke is, acht ik de volgorde van waarschijnlijkheid: c - b - a, zodat ik aanneem dat Olaf een Halvegge was, in het midden latend of zijn vrouw misschien een „Væbner” was. De wijze, waarop Olaf met de familie Halvegge verbonden was, is dan vrij voor de hand liggend, als men let op de naamgeving van zijn kleinkinderen. Jens Olafs had vier zoons (in onbekende volgorde): Anders, Olaf, Awe en Peter. Voor vernoeming kwamen in de eerste plaats de beide grootvaders in aanmerking: Olaf en Awe Steegh. De overblijvende namen Anders en Peter moeten aan de voorgaande generatie ontleend zijn. Onderstaande kwartierstaat leidt dan tot de veronderstelling, dat òf Olafs vader, òf zijn schoonvader Anders geheten heeft. In het licht van de voorgaande beschouwing dringt zich dan meteen Anders, de vader van Jep Halvegge, aan onze aandacht op, waarna het geheel als een legpuzzel in elkaar past (zie onderstaand schema). Deze afweging van waarschijnlijkheden levert geen strikt bewijs op van Olafs afkomst. Eén ding is echter duidelijk: de gewoonte in de literatuur om zijn nakomelingen met de naam Væbner aan te duiden, is in ieder geval misplaatst. Zelfs als mogelijkheid (a) de waarheid zou zijn, moet men bedenken dat Olaf in de 14e eeuw leefde, terwijl de naam Væbner indien al ooit gebruikt op zijn vroegst in de 16e eeuw ontstaan is, in een andere familiestam, lang nadat Olafs nakomelingen zichzelf de naam Halvegge aangemeten hadden. (De dunne lijnen met pijl tonen de vernoemingen) * * Jens Olafs. In de oorkonden komt Jens Olafs, of Joannes Olaui, de eerste maal voor op 29-4-1416. Hij had toen zitting in het landsgericht van Zeeland, en werd provisor claustri sanctimonialium in Gabenø, bewindvoerder van het nonnenklooster in Gavnø, genoemd (22). Het in 1403 gestichte dominikaner klooster te Gavnø (Vejlø s., Hammer h.) was een bisschoppelijk leen. De daarmee beleende bewindvoeder trok er de inkomsten uit, maar was ook verantwoordelijk voor het levensonderhoud van de nonnen (Trap, o.c., bd. 9: Vejlø s.). Waarschijnlijk was Jens Olafs de eerste leenman. Nadien vinden we hem alleen in zijn hoedanigheid als schoonzoon van Kirstine Pedersdr., weduwe van Awe Steegh. Deze weduwe had drie kinderen: de priester Peter Steegh, en dochters Mette ( Conrad Massow) Jens Olafs Halvegge (29) en Helena ( Jens Olafs). Ze traden veelal gezamenlijk op, als erfgenamen van Awe Steegh. Op 18-5-1429 verkochten ze een erf te Køge aan koning Erik (29). Het stadsgericht van Køge bekrachtigde dit op 28-7-1429 (30). Peter Steegh, kanunnik in Roskilde, maakte op 15-7-1421 zijn testament (27). Daaruit blijkt, dat hij tezamen met zijn moeder een altaar gesticht had in de Mariakapel in de domkerk van Roskilde. Het altaar zou gewijd worden aan de apostel Bartholomeus. Hij vermaakte zijn bezittingen, afgezien van enkele legaten, geheel aan dit altaar. Daar Conrad Massow wel, maar Jens Olafs niet genoemd werd, bestaat de indruk, dat Helena op dat moment niet gehuwd was. Peter overleefde blijkbaar zijn ziekte van 1421 tien jaar. Op 17-7-1431 was het testament nog steeds niet in werking getreden. Op die datum stichtten zij een „eeuwig vicarie”, verbonden aan hetzelfde altaar, en schonken daartoe de goederen, die Awe Steegh hen had nagelaten. De vicarissen zouden worden aangewezen door het kapittel op voordracht van de familie. De eerste was de priester Jakob Hemmings. Helena was in deze oorkonde de weduwe van Jens Olafs (34). Jens moet dus tussen juli 1429 en juli 1431 overleden zijn. Peter Steegh is volgens het Liber Daticus Roskildensis op 19-7-1431 gestorven (35), zijn moeder op 14-3-1433 (37). In de anniversarieliste van 1458, 1459 en 1461 van het kapittel komen telkenmale posten van 2 sol. gros. ten name van Peter Steegh en Christine Steegh voor (93, 95, 98). Bovenstaande beschouwing is allerminst overtuigend. De plotselinge sprong van 15-7-1421 naar 17-7-1431 is verdacht. In de gedrukte versie van het Liber Daticus (35) staat als sterfdatum: 19.VII.1421 (rettere 1431). De aanwijzing dat Helena Steegh in 1421 niet gehuwd was, zou een eerder huwelijk van Jens Olafs nodig maken, gezien de leeftijd van zijn kinderen. Dit alles maakt aannemelijk dat, evenals het Liber Daticus, ook het testament een verkeerd jaartal noemt, en dat alles zich in juli 1431 heeft afgespeeld. Beide bronnen stammen uit dezelfde tijd en kring (het kapittel van Roskilde) en zijn wellicht in eerste versie door dezelfde hand geschreven. Jakob Hemmings werd nog in 1441 als vicaris genoemd. Toen beleende hij Jep Halvegge (van de oude stam !) met een van de erven die het kapitaal van het vicarie uitmaakten (48). Sprekend over de priester Jakob Hemmings: we vragen ons af, wie Birgit Hemmingsdr., weduwe van Grib Jensen (Jernskæg) van Bråde, was, die op 23-6-1482 haar erf in Skippinge (Vallekilde s., Skippinge h.) verkocht en met de gewapende arm (met strik !) zegelde (126). Het is dus waarschijnlijk, dat ook Jakob Hemmings tot de familie behoorde, en dat het vicarie echt bedoeld was om aan priesters binnen de eigen familie een inkomen te verschaffen, een niet ongebruikelijke situatie. Grib Jensen was reeds leenman van Bråde (thans Holsteinborg, Flakkebjerg h.) in 1436, en ook Jens Olaf's zoon Peter woonde te Bråde en te Vallekilde, hetgeen eveneens op een familierelatie wijst (Trap, o.c., bd. 8: Holsteinborg s.). Op 8-6-1435 maakte de bisschop van Roskilde bekend, dat de Birgit Hemmingsdr. (126) wijding van het altaar, tot dan toe herdacht op de derde zondag na pinksteren, in het vervolg gevierd zou worden op de zondag na 9 juli. Voor dat jaar betekende dat dus een verschuiving van 26 juni naar 15 juli (38). Enkele weken later, op 22-7-1435, bevestigde de bisschop nog eens zijn instemming met het vicarie en de voorwaarden dienaangaande (39). Pas in 1456 werd het Bartholomeus-altaar weer genoemd. In een pauselijke oorkonde van 28-9-1456 bleek Olaf Jensen (Halvegge), kanunnik te Roskilde, vicaris van het altaar te zijn. Hij ruilde het toen met Joachim Grubbe, die dus nadien de vicaris was (88). We komen daar bij Olaf Jensen nader op terug. Een halve eeuw later, in 1506, bleek het altaar nog steeds een rol te spelen in de familie (184). Toen bij de reformatie in 1536 de domkerk in Lutherse handen overging, werd de vicarie opgeheven en werden de bijbehorende goederen en fondsen teruggegeven aan de erfgenamen van de stichters. De Mariakapel, die in 1310 gebouwd was, werd in 1774 afgebroken om plaats te maken voor een nog veel grotere kapel met het graf van koning Frederik V. De ornamenten van de oude kapel, en dus waarschijnlijk ook van het Bartholomeus-altaar, zijn vervreemd op een grote veiling van kerkgoederen in 1806. De Mariakapel, gelegen als een uitbouw midden aan de zuidzijde van de kerk, was 10 m lang en 8,5 m breed. De zijwanden waren 7,8 m hoog (vanaf de kerkvloer), de vloer van de kapel was echter verhoogd en werd via zes treden vanuit het schip bereikt door een 2,8 m brede poort met arcade. De kapel was gedekt met een beschilderd gewelf. (Danmarks Kirker, IV.3, p. 231-233.) Tot in de 17e eeuw waren nakomelingen vicaris in de domkerk van Roskilde, of hadden anderszins een sterke band met die kerk. Ik kom daar later op terug. * * Anders Jensen. Anders Jensen te Havelse (Ølsted s., Strø h.) komt voor het eerst voor in een akte van 17-6-1431 (33). Daarin accepteerde de bisschop van Roskilde de rekening en verantwoording, die Anders had afgelegd over zijn beheer van de bisschoppelijke Selsø-gård (Horns h.). Op 21-5-1436 werd hij door priorin en convent van het St. Agnes-klooster te Roskilde gekozen tot bewindvoerder (40). In vele volgende akten trad hij ambtshalve als zodanig op. Driemaal vinden we een goedkeuring van zijn gevoerde beheer. Op 30-1-1438 (42) en 24-6-1439 (45) werden hij en zijn vrouw bedankt door priorin en convent; op 22-8-1448 (62) bedankte de bisschop hem. Blijkbaar was er inmiddels iets veranderd in de hiërarchische verhoudingen. Op 22-8-1436 werd aan Anders Jensen door Gyøde Andersen een stuk land in Herslev (Sømme h.) overgedragen (41). De toevoeging „voor het zieleheil van de schenker” maakt duidelijk, dat Anders ambtshalve optrad voor het klooster. Maar op 8-5-1448 kocht hij de blote eigendom van een huis in Roskilde (61), nadat hij reeds op 9-3-1446 de bijbehorende pandbrief verworven had (56). Dat het nu een privé-transactie betrof blijkt uit de navolgende akte: Op 5-3-1449 schonk Anders zelf hetzelfde erf aan de vicaris van het Maria Magdalena-altaar in de domkerk te Roskilde, waarvoor deze dan wekelijks een mis moest opdragen voor het zieleheil van Anders en zijn vrouw (71). In andere gevallen is het helaas niet duidelijk, of hij als privépersoon of ambtshalve optrad: Op 17-4-1450 aanvaardde hij een huis in Kopenhagen (74, 75), en op 13-9-1454 ontving hij vier erven in verschillende plaatsen in pand van Axel Lawes (83). Het feit, dat deze oorkonden niet uit het kloosterarchief komen, maakt het het meest waarschijnlijk dat het privétransacties waren. Anders' vrouw Cecilie Kragh, dochter van Peter Kragh van Bringstrup (Alsted h.), schonk op 10-7-1438 een erf te Sværdborg (Hammer h.) aan het St. Agnes-klooster, waarvoor drie maal per jaar plechtigheden moesten plaats vinden voor het zieleheil van Cecilia, haar vorige man Niels Ingvarsen (Griis) en haar zoon Erik Nielsen (43). Twee weken later, 25-7-1438, ontvingen ze zelf van het klooster goederen in Sønder Jernløse (Merløse h.), waarvoor ze 12 pond koren per jaar moesten betalen (44). Dit was blijkbaar erg voordelig, want het werd nadrukkelijk als een gunst voorgesteld, wegens de eerdere schenking. Het is overigens niet duidelijk, wat de zin was van deze pacht. Het was zeker niet voor eigen bewoning, want gedurende zijn hele leven werd Anders aangeduid als wonend te Havelse. In de oorkonde (44) staat terloops, dat Cecilie voor haar huwelijk in Næsby woonde. Cecilie heeft ook een altaar gesticht. Op 3-5-1442 schonk ze het St. Clara-klooster te Roskilde twee erven in Thorkildstrup (Voldborg h.), op voorwaarde dat een deel van de opbrengst werd doorgegeven aan het door haar gestichte St. Anne-altaar in het Gråbrødre-klooster, waar ze haar laatste rustplaats gekozen had (49). Op 4-3-1444 verbond broeder Mathes Henriks, gardiaan in het Gråbrødre-klooster, zich om dagelijks een mis te lezen bij het St. Anne-altaar voor het zieleheil van Anders Jensen en Cecilie Kragh, waarvoor zijn voorgangers 300 mark hadden ontvangen, alsmede tot enkele andere verplichtingen wegens de vorige akte (52). Op 26-4-1447 maakte Anders Jensen deel uit van het landgericht van Zeeland (57). Op 14-5-1447 werden hij en zijn vrouw door het convent in Maribo (Musse h.) opgenomen „in de schoot van onze broederschap” met alle voorrechten daaraan verbonden, „wegens de toegenegenheid die U onze orde toedraagt”. Het was kennelijk een soort erelidmaatschap, waardoor zij ook posthuum als weldoeners aangemerkt zouden blijven (58). Op 23-4-1445 (54), 19-5-1447 (59), 1448 (67), 20-5-1452 (77) en 17-9-1452 (78) trad hij op als medezegelend getuige bij oorkonden, en op 30-3-1452 en 11-4-1454 was hij ambtshalve betrokken bij een geschil over de pastorie van Store Fuglede (Ars h.) (76, 81). Voor het gericht van de Sømme gouw legde een Owe Pedersen van Anders Jensen Halvegge Ølstykke (Jørlunde h.) op 13-5-1454 een verklaring af over het verlies van (43,59,77,78) een schip met proviand door desertie van de schipper. Hij vertelde dat hij door Anders Jensen namens de edelen tot hoofdman was aangewezen in de oorlog in Zweden, en met zijn mensen in moeilijkheden was geraakt door het verlies van de levensmiddelen (82). In een kerkelijk vonnis van 25-4-1455 betreffende een kanunnik, die zich kerkelijk bezit toegeëigend had, blijkt Anders Jensen een vergeefse poging gedaan te hebben de zondaar tot inkeer te brengen (86). Op 28-12-1454 blijkt Cecilia overleden te zijn. De executeurs bevestigden haar schenking van 1438 en zouden toezien op de naleving der voorwaarden (84). In een aflaatbrief van 19-8-1502 wordt een reeks nonnen van het St. Agnes-klooster opgesomd. Daarbij is een Elsebe Halvegge (179). Gezien de relatie van Anders Jensen met dit klooster, ligt de veronderstelling voor de hand, dat Elsebe zijn dochter was, maar zeker is dat niet. Anders Jensen werd altijd met zijn patroniem, nimmer met de familienaam aangeduid. * * Olaf Jensen. In 1448 werd Olaf Daa gekozen tot bisschop van Roskilde. Dit had een promotiegolf tengevolge. Bij pauselijke bul van 17-12-1448 werd Olaf Jensen, cantor en kanunnik in Kopenhagen, vicaris van het altaar van St. Dorothee in Roskilde, en kanselier van koning Christiern I, benoemd tot proost te Roskilde, de vorige functie van Oluf Daa. Daarbij behoorde een kanunnikdij te Roskilde met een prebende van 15 mark, waartegen hij zijn cantoraat (mat kanunnikdij in Kopenhagen met prebende van 5 mark) en het vicariaat (opbrengst 3 mark) moest afstaan (65). Wegens slordigheden in de formulering waren er nog twee correctiebrieven nodig, van 30-12-1448 (66) en 11-1-1449 (68), waarna op 11-1-1449 nog eens de definitieve pauselijke goedkeuring volgde (69). Eveneens op 17-12-1448 werd zijn cantoraat met kanunnikdij en prebende (5 mark) toegekend aan Bent Topsen (63) en het vicariaat (3 mark) aan Johannes Bacenest (64). Merkwaardigerwijs werd Olaf Jensen nadien nooit als proost, maar altijd slechts als kanunnik te Roskilde aangeduid, tweemaal (72, 90) zelfs nog als cantor, wellicht uit macht der gewoonte. Blijkbaar heeft hij ook nog de vicarie van het St. Bartholomeus-altaar verworven, want in 1456 stond Joachim Grubbe, zojuist tot bisschop van Bergen benoemd, zijn kanunnikdij te Roskilde (met prebende van 4 mark) af aan Oluf Jensen in ruil voor die vicarie. Deze transactie werd goedgekeurd bij pauselijke bul van 28-9-1456 (88). Er zijn naamlijsten bekend van de leden van het kapittel van Roskilde uit 1459 en 1460 (94, 96). Dat Olaf Jensen toen twee kanunnikdijen bezat, is er waarschijnlijk de oorzaak van dat hij op de eerste lijst tweemaal voorkomt. Olaf Jensen verleende op 18-6-1449 een zekere Jep Pedersen procuratie om hem te vertegenwoordigen inzake bezittingen in Nybølle en elders (72). Waarschijnlijk van 1457 dateert een pauselijke bul van paus Calixtus III, waarin deze twee bisschoppen opdroeg zich bezig te houden met een conflict tussen Olaf Jensen en zijn kapittel (90). De grafsteen van Olaf Jensen Halvegge in de Domkerk van Roskilde. De randtekst (linksboven beginnend) luidt: Hic iacet / dñs [olaus i]ohš / qui o año / šis canõicus ro kdñi mcdxci, vi kšl fe[br˜ cuius a©˜a requieÁcat in] pace = Hic iacet dominus Olaus Johannis, canonicus roskildensis, qui obiit anno domini mcdxci°, vi° kalendas februarii, cuius anima requiescat in pace = Hier rust Heer Olaf Jensen, kanunnik te Roskilde, die overleed in het jaar onzes Heren 1491, de 27e januari, wiens ziel ruste in vrede. Olaf Jensen Halvegge (106,143) Op 21-10-1466 legde Olaf Jensen een korte verklaring af, als deel van de aanklacht tegen de gevangen genomen bisschop van Uppsala (101). Medezegelend getuige bij diverse oorkonden was hij op 25-3-1463 (99), 2-1-1469 (106) en 30-9-1474 (116). Hij trad op als lid van een koninklijk gericht op 28-3-1479 (samen met zijn broer Owe Halvegge) (121) en op 12/19-7-1480 (samen met Jep Halvegge) (123). In een vonnis van het koninklijk gericht van 13-4-1475 blijkt dat Olaf en Peter Jensen, wier dienaar Oluf Lercke door het gerecht van de Sømme gouw wegens beweerde diefstal ter dood veroordeeld en geëxecuteerd was, de betrokken functionarissen aangeklaagd hebben wegens machtsmisbruik (118). Zij werden in het gelijk gesteld en de betrokkenen gestraft, maar daarmee kon uiteraard de gehangene niet meer tot leven gebracht worden. Olaf was samen met de kanunnik Clavs Henriksen executeur testamentair van de kanunnik Børg Jensen. Drie oorkonden, twee van 23-6-1486 (137, 138) en een van 14-5-1487 (142) hebben betrekking op de aankoop van een erf ten behoeve van die nalatenschap, dat in een vierde akte, van 21-7-1487 (143) geschonken werd aan het St. Thomas van Cantelberg-altaar in de domkerk te Roskilde, voor het zieleheil van de overledene. Blijkens zijn grafsteen in de dom van Roskilde is Olaf op 27-1-1491 overleden (155). In pauselijke bullen van 10-6-1491 (157) en 19-10-1491 (158) werd beschikt over zijn opvolging als parochiepriester van Næsby en Tyvelse (Tybjerg h.), welke functie blijkbaar vooral als bron van inkomsten gold. De grafsteen, oorspronkelijk in de (in 1774 afgebroken) Mariakapel, ligt thans nog direct bij de hoofdingang van de domkerk. Olaf werd slechts in de oudste bronnen (63, 64, 65, 66, 68, 69, 72, 88, 90, 94) met patroniem aangeduid. Vanaf 1463 werd hij consequent met de familienaam Halvegge genoemd. * * Awe Jensen. Awe of Ove Halvegge werd de eerste maal genoemd op 28-3-1479, tesamen met zijn broer, de kanunnik Olaf Halvegge, als lid van een koninklijk gericht (121). Op 11-8-1486 maakte hij als edelman deel uit van een kerkelijke instantie in de domkerk te Roskilde, die een getuigenis vastlegde over de omvang van het bisschoppelijke „kwart” (een vorm van inkomsten ?) (139). In 1490 voldeed Awe Halvegge zijn toelatingsgeld voor het St. Luciusgilde te Roskilde (154), nadat reeds in 1486 zijn dienaar Per Awe Halvegge (139) Andersen hetzelfde gedaan had (141). * * Peter Jensen. In de reeds genoemde oorkonde van Cecilie Kragh van 10-7-1438 (43) werd onder haar medezegelende erfgenamen ook Peter Jensen genoemd. Dat hiermee reeds haar zwager Peter Halvegge bedoeld zou zijn, lijkt nogal onwaarschijnlijk uit een oogpunt van leeftijd: Peter kreeg rond 1495 nog kinderen. Het zegel, dat zekerheid zou verschaffen, ontbreekt helaas. Echter, ook de oorkonde van 11-9-1455, mèt zijn zegel, waarin Peter Jensen te Bråde genoemd werd als lid van het gericht van de Ringsted gouw (87), duidt reeds op een respectabele leeftijd bij zijn laatste Peter Jensen Halvegge vaderschap. Hij moet bij deze oorkonde in ieder geval meerderjarig, 25 (87,103,104,113,119, jaar, geweest zijn. Hij zal het laatste kind van zijn vader geweest zijn, die 150,165) immers rond 1430 overleed. Zoals waarschijnlijk de meeste edelen, had hij meermalen zitting in een gericht: op 14-12-1468 (104), 6-5-1472 (113), 6-6-1481 (125) en 23-4-1494 (166) in het landsgericht van Zeeland, op 30-4-1493 (162) in het koninklijk gericht te Roskilde, en op 11-4-1475 (117) in een kerkelijk gericht te Roskilde. De oorkonde van 1472, waarin ook Jep Halvegge optrad, kreeg nog een koninklijke bekrachtiging op 15-9-1486 (140). Op 13-5-1467 vinden we Peter Jensen onder de edelen die Hans, zoon van koning Christiern I, als kroonprins huldigen (103). Als medezegelend getuige verscheen hij op 12-3-1471 (111), 15-2-1473 (114) en 23-10-1493 (163). De erfgenamen van Bothilde, weduwe Paris, verrichtten op 15-12-1477 een omstandige ruil van bezittingen met derden. Onder die erfgenamen was ook Peter Jensen, als echtgenoot van een kleindochter (zoonsdochter) van Bothilde (119). Op 24-2-1489 regelde Peter Jensen met zijn schoonzoon Eggert Andersen het moederlijk erfdeel van zijn dochter Karine. Onder de medezegelende getuigen was ook Villum Sort, die we kennen als schoonzoon van Jep Halvegge (150). Peter Jensen verkocht ca. 6-4-1494 een erf in Kalkerup (Tybjerg h.) aan Anna, weduwe van Joachim Griis (165), en op 17-6-1497 vond de koninklijke bekrachtiging plaats van twee koopbrieven, waarvan er één waarschijnlijk uit 1492 betrekking had op de verkoop door Peter Jensen aan Henrik Meyenstorp van twee erven in Bøgebjerg en Atterup (beide in Boeslunde s., Slagelse h.) (172). Het gebruik van de geslachtsnaam voor Peter Jensen is wisselend. In acht oorkonden (103, 113, 114, 117, 140, 162, 165, 172) werd hij met de familienaam aangeduid, soms als Per Jensen som kaldes Halvegge; in de overige tien vinden we slechts zijn patroniem. Als woonplaats werd in 1455 (87) Bråde (nu Holsteinborg, Flakkebjerg h.), in 1468 (104) Saltø (Karrebæk s., Flakkebjerg h.), in 1471 (111) en 1481 (125) Vallekilde (Skippinge h.) genoemd. Verder heette hij van 1472 tot 1494 „van Vindinge” (nu Fyrendal, Flakkebjerg h.) (113, 117, 119, 150, 163, 165, 166). Het goed Vallekilde was voordien in bezit van Ingemar Grubbe, maar Peter Jensen bezat het reeds lang voor hij met diens dochter trouwde (Trap, o.c., bd. 7: Vallekilde s.). * * Peter Jensens vrouwen en kinderen. Het heeft er alle schijn van, dat in de middeleeuwse adellijke samenleving steeds één broer tot „taak” had voor nageslacht te zorgen. De overigen werden geestelijke, huwden een oudere weduwe, of bleven anderszins kinderloos. Ook Peter was, evenals zijn vader, de enige van zijn generatie die nageslacht voortbracht, en eveneens vrij omvangrijk. De echtgenote van Peter Jensen stelt ons voor problemen. De enige oorkonde, waarin zijn vrouw een rol speelde (indirect en naamloos), was die van 1477 (119), waarin Peter de echtgenoot bleek te zijn van een kleindochter (zoonsdochter) van Bothilde Grib, de weduwe van Henning Paris. Hieruit volgt, dat zij een dochter geweest kan zijn van Åge Paris, hetgeen we later (250) bevestigd zullen vinden. Blijkens de regeling van 1489 (150) moet zij voordien overleden zijn. Zijn kinderen vallen duidelijk in twee groepen uiteen: één groep was rond 1489 reeds huwbaar, de ander werd pas rond 1495 geboren. Waarschijnlijk stond de regeling van 1489 dan ook in verband met een nieuw huwelijk. Volgens DAÅ (1946) is Peter hertrouwd met Anna Grubbe, dochter van Ingemar Grubbe en ... Basse. Een bron wordt echter niet genoemd. Onder de medezegelende getuigen van de oorkonde van 1489 waren ook twee leden van de familie Grubbe. Een beeld van de eerste groep kinderen krijgen we uit een oorkonde van 22-1-1506, waarin Åge Pedersen en Karine Pedersdr., weduwe van Eggert Andersen te Elmelunde (Mønbo h.), een jaarlijkse donatie aan het Bartholomeus-altaar beloofden, zolang hun zusters Elna en Kerstin in het Vor Frue-klooster in Roskilde leefden. Deze donatie bestond uit de opbrengst van twee erven in Vindinge (Tune h.). Na de dood der twee gezusters zouden de bedoelde erven geheel aan het altaar vervallen (184). Zoals reeds eerder vermeld, sloot Eggert Andersen op 24-2-1489 een overeenkomst met zijn schoonvader Peter Jensen, waarin Karines moederlijk erfdeel werd vastgelegd (150). Op 11-10-1505 kocht Karine Pedersdr. te Elmelunde, Eggert Andersens weduwe, de helft van een erf in Viby op Hindsholm (Funen) (182) en op 30-1-1507 kocht ze de opbrengst van een erf in Vindinge (Tune h.), dat onder de hoede viel van haar zuster Elna Pedersdr. in het Vor Frue-klooster in Roskilde (187). Mogelijk betrof het een van de eerder aan het Bartholomeus-altaar geschonken erven, dat inmiddels Karine Pedersdr. (184) verpand was en nu weer afgelost werd. Åge (Awe, Ove) Pedersen woonde volgens Trap (o.c., bd. 6: Blovstrød s.) in 1496 in Sjælsmark (Blovstrød s., Lynge h.). Awe Pedersen te Hyrnensholm (Hørsholm, Lynge h. ?) verkocht op 3-4-1506 een erf te Skævinge (Strø h.), dat hij geërfd had van Svend Jensen Paris (Jens was een zoon van Åge Paris voornoemd, zodat Svend Paris een neef was van Awe Pedersen) (186). Op 30-7-1508 legde Owe Pedersen te Dysted (Toksværd s., Hammer h.) een getuigenis af (189), en in 1509 droeg hij enige goederen in Sandby en Hellenæs (Branderslev s., Horslunde h., Lolland) over aan koning Hans (190). Na een lang hiaat vinden we hem in 1538 weer in Dysted (239a). AwePedersen(197) Van een oorkonde van 8-9-1517 is mij slechts bekend dat hij Owes zegel draagt (197) en van zijn eigendomsbrief van een erf in Kirke Helsinge (Løve h.) is zelfs het jaartal niet bekend (gesteld op 1500-1525) (175). Een akte van 1541, waarin Offue Pedersen onbevoegde gebruikers van zijn grond voor het gericht te Viborg daagde (243), zou volgens Thiset ook op „onze” Owe betrekking hebben. De grote afstand in tijd en plaats maakt dat echter twijfelachtig. De kinderen uit het tweede huwelijk van Peter Jensen zijn Niels en Anne Pedersen. Ik kom hierna uitvoeriger op hen terug. Van Anne werd in een getuigenis uit 1525 gezegd, dat ze toen 30 jaar oud was (212). Anne beschuldigde op 10-7-1541 haar neef (zusterzoon) Claus Eggersen (Ulfeldt) te Elmelunde van vrijheidsberoving (242), en op 16-6-1542 noemde dezelfde Claus Ulfeldt haar zijn tante (moederzuster) (247), waarmee het verband tussen beide groepen kinderen van Peter Jensen bevestigd wordt. Wie echter de moeders van deze twee groepen kinderen waren, was zelfs voor de directe nakomelingen zelf een probleem. Claus Ulfeldt was tweemaal gehuwd, en de verschillende nakomelingen zorgden dan ook voor twee grafstenen, waarop echter de kwartieren van Karine (aangeduid door de wapens) niet dezelfde waren ! Volgens diverse bijdragen in DAÅ waren de kwartieren van Claus Ulfeldt: Erik Anne N. von N. Jens Helena Age ? Ulfeldt Stralendorf Væbner Steegh ParisAnders Beate Peter N Eggert Karine Claus …¹ Dorothea Lunge …² Margaretha Hvide De kwartieren op de grafstenen zijn (volgens DAÅ 1923: Ulfeldt): (1, Ørslev kirke) Ulfeldt, Væbner; Stralendorff, Grubbe, Abildgård, Krummedige, gl. Høeg; (2, Ulbølle kirke) Ulfeldt, Væbner; Stralendrop, Grubbe, Abildgård, Brock, Krummedige, Basse. Uiteraard moet bij dit alles Væbner gelezen worden als Halvegge. Hieruit blijkt wel hoe onzeker de nakomelingen over Karines afkomst waren. In ieder geval herinnerde men zich als vrouw van Peter Jensen slechts een Grubbe. De naam Paris komt in geen van beide reeksen voor. Claus had een zuster Beate (DAÅ 1923) of Birte (244a). Tot de kinderen uit Peter Jensens eerste huwelijk behoorde stellig ook Ingerd Halvegge. Zij is slechts bekend door een familiaire brief, die zij in 1519 stuurde aan haar zoon Rolf Madsen (199), en moet dus gehuwd geweest zijn met diens vader Mads Rolofsen van Leveren. Mads Rolofsen, edelman te Svenstrup (Borup s., Ramsø h.) was op ..-12-1480 medezegelend getuige (124), en evenzo maar nu van Rårup (Katrinebjerg, Sengeløse s., Lille h.) op 2-3-1502 (177). Op 31-12-1505 verkocht hij een erf te Reerslev (Tune h.) aan de vicaris van het St. Bartholomeus-altaar (183) 6. In oorkonde (183) wordt zijn vrouw Anne genoemd. Op grond daarvan neemt Thiset (DAÅ 1920) aan, dat Ingrid Halvegge slechts de stiefmoeder van Rolof Madsen was. Dahlerup in HT, rk. 12, bd. 4 (Lavadelens krise i dansk senmeddelalderen, p. 4-5) geeft een overzicht van de familie Van Leveren, en van Rolof Madsen in het bijzonder. Daarin verwerpt hij alleen al op grond van de emotionaliteit van de brief (199) de veronderstelling dat Ingerd slechts een stiefmoeder van Rolof zou zijn. Hij neemt aan, dat Anne als vrouw van Rolofs vader op een kopieer- of interpretatiefout berust. Het „origineel” van (183) is immers slechts een gebrekkig afschrift uit 1666. DAÅ (1946) neemt aan, dat Ingrid een zuster van Peter Jensen was. Daar echter diens vader voor juli 1431 overleden moet zijn (zie boven, onder Jens Olafs), en Ingrid dan dus uiterlijk in 1431 geboren, en in 1519 tegen de 90 jaar oud zou moeten zijn, is dat in het licht van die brief (199) wel erg onwaarschijnlijk. „Wegens verrichte en nog te verrichten diensten aan vorst en vaderland” vergunde koning Christiern II zijn hoveling Rolof Madsen op 10-9-1515 het erf Pederstorf Birck op Lolland in pand te nemen. Daarvoor moest hij de 1000 lybske mark aan de vorige pandneemster aflossen (195). Op 4-1-1518 kwiteerde de koning hem voor 400 mark extra, met hetzelfde goed als pand (198). In de adressering van de bovenbedoelde brief van 1519 van zijn moeder (199) werd Rolof Madsen slotvoogd van het Slot Kopenhagen genoemd. Op 24-2 en 12-4-1520 verstuurde hij brieven vanuit het Slot Kopenhagen (199b, 199c). Een volgende brief is gedateerd „voor Stockholm” 9-6-1520 (199d). Hij nam blijkbaar deel aan de belegering van die stad in de campagne tegen de Zweden, die uiteindelijk uitliep op het bekende bloedbad van Stockholm. Vervolgens was hij tot de capitualtie van 1523 bevelhebber van het Slot Viborg in Finland 1. In 1525 werd hij aangeduid als voormalig ambtman op Ålholm, een koninklijk slot op Lolland (210). In dat laatste jaar speelde hij een belangrijke rol in het turbulente leven van Niels Pedersen, waarover later. In een brief van 26-12-1526 schreef Niels aan koning Christiern II, dat hij zijn „zusterzoon” stuurde (218). Daar zijn neef Claus Ulfeldt zich toen in Elmelunde bevond (DAÅ 1923: Ulfeldt, blz. 515), buiten bereik van Niels en de verdreven koning, kan deze niet bedoeld zijn. Dat is dus een extra aanwijzing, dat Niels nog een zusterzoon had: Rolof Madsen; nog een andere neef was er in ieder geval niet. Bovendien had Rolof ook in 1525 al dienst gedaan als bode voor Niels en voor koning Christiern, zoals onder Niels Pedersen nader beschreven zal worden. 2 Rolof had een zuster Anna, die we slechts kennen als afzendster van een ongedateerde (1519 ?) brief aan haar broer (199e). * * Niels Pedersen. Niels Halvegge was de meest befaamde man van zijn geslacht. Hij bracht zijn geslacht roem of maakte het te schande, al naar het standpunt dat men inneemt ten opzichte van de nationale geschiedenis van zijn tijd. Reeds op jeugdige leeftijd, 30-11-1516, werd hij aangeduid als „kongens tjener”, dienaar des konings, toen hij beleend werd met het St. Jørgens-gasthuis bij Odense. Het was een belening op termijn: hij mocht er pas de vruchten van plukken wanneer zijn voorganger, Erik Hanssen, overleden zou zijn (196). Zijn levensloop werd nadien volkomen bepaald door de lotgevallen van koning Christiern II. Zijn zuster Anna was rond 1520 in dienst van de koningin-moeder. Koning Christiern II, geboren in 1481, had in 1513 de troon bestegen als opvolger van zijn vader, koning Hans. Een broer van zijn vader meende echter recht op de troon te hebben. In 1523 kwam het tot een uitbarsting. De oom greep als Frederik I de macht, en Christiern moest de wijk nemen. Op 13-4-1523 verliet hij vanuit Kopenhagen zijn land. Zijn getrouwen verdedigden als laatste bolwerk nog de belegerde stad Kopenhagen, van 10 juni 1523 tot 6 januari 1524. Christiern, die gehuwd was met Elisabeth, de zuster van Karel V, landsheer der Nederlanden (koning van Spanje en keizer van het Duitse rijk), zocht zijn toevlucht bij zijn zwager. Deze wees hem het stadje Lier bij Antwerpen als vestigingsplaats aan. Na enige omzwervingen nam Christiern daar op 18-2-1525 zijn intrek. Een oud gebouw in Lier staat nu nog bekend als „het Hof van Denemarken”. 1 HT, rk. 12, bd. 4 (T. Dahlerup, p. 7) en Finlands Medeltidsurkunder VIII, nrs. 6015,17,19,20,31,43,45,47,48,49, 52,53,54,71,79,84,85,88, 6103,11,31,34,50,58, 6272, 6722. 2 T. Dahlerup, in HT, rk. 12, bd. 4, p. 7, neemt – kennelijk onbekend met de brief (218) – aan, dat Rolof Madsen de martelkamer in Lübeck niet overleefd heeft. Daarmee mist hij ook de cruciale aanwijzing dat Ingrid een (half-)zuster van Niels Pedersen geweest moet zijn, en komt hij tot de foutieve aanname dat zij een dochter of zuster van Evert Halvegge (van de oude stam) geweest is. Christierns ambitieuze plannen om de troon terug te veroveren werden voortdurend gefrustreerd door geldgebrek, een gevolg vooral van het feit dat zijn keizerlijke zwager de uitbetaling van de overeengekomen bruidsschat van koningin Elisabeth op de lange baan schoof. Niels Halvegge nam deel aan de verdediging van Kopenhagen onder Henrik Gøye (251). Na de capitulatie volgde hij Gøye naar Bremen, waar hij waarschijnlijk enkele jaren verblijf gehouden heeft. In maart 1523 had Niels in opdracht van koning Christiern een strafexpeditie georganiseerd en de bezittingen van de afvallige bisschop van Roskilde, Lage Urne, verwoest en geplunderd (222). Dit maakte hem zo gehaat bij de volgelingen van koning Frederik, dat hij niet mocht profiteren van de betrekkelijk milde capitulatievoorwaarden van Kopenhagen. Zijn erfgoederen werden geconfisqueerd en hij kon Denemarken niet veilig meer binnenkomen (213). Als compensatie voor de geleden schade beleende koning Frederik Lage Urne met de geconfisqueerde goederen van Niels Halvegge. Een van die erven, te Hastrup (Snoldelev s., Tune h.) wordt door Urne op 10-7-1523 weer doorbeleend aan Knud Pedersen Gyldenstjerne, hoofdman op Vordingborg (204a). Na Lages dood werd op 5-7-1529 zijn broer, ridder Johan Urne, met Niels goederen beleend (225). Een totaal overzicht van Niels bezittingen hebben we niet. Uit de beschikbare bronnen komen er slechts vier naar voren: Påstrup gård (Jørlunde s., Lynge h.) (251), Vester Egede (Tybjerg h.) (261), Værløse (Fakse h.) (205) en Hastrup (Snoldelev s., Tune h.) (204a). Op 30-9-1524 schreven Hendrik Pogwisk, Herman Polle en Niels Pedersen, „Henrik Gøyes ruiters”, vanuit Bremen een verzoekschrift aan koning Christiern, waarin zij hem herinnerden aan hun trouwe dienst en de persoonlijke schade die zij daardoor geleden hadden, en om leniging van hun nood vroegen (206). In april 1525 werd Niels' neef Rolof Madsen door de Lübeckers gevangen genomen. In de avond van 13 april werd hij verhoord en daags daarop stuurden Burgemeester en Raad van Lübeck een rapport daarover aan koning Frederik, onder aantekening dat ze voornemens waren hem nog beter „myt der scharpe” aan de tand te voelen (212). Uit het verslag blijkt, dat Rolof bij koning Christiern geweest was, en met een missie naar Bremen en Gotland gestuurd was. Te Bremen had hij Henrik Gøye bezocht, die daar met een aantal getrouwen in grote geldnood verkeerde. Daarbij was ook Niels Pedersen. Deze had in Bremen reeds drie paarden „verteerd” en de andere verpand. Rolof zou voor Niels diens zuster op Møn bezoeken en om geld voor haar broer vragen. Op Gotland moest Rolof spreken met Søren Norby, die daar nog Christierns laatste territorium verdedigde. De instructie voor Rolof en de begeleidende brief aan Norby, van resp. 20 en 19-3-1525, zijn bewaard gebleven (209, 208). Uit een brief van 29-3-1525 van de Stad Lübeck aan koning Frederik (210) blijkt, dat men toen reeds wist van Rolofs bezoek aan koning Christiern, en dat men door handlangers van zijn doen en laten op de hoogte was. Zo zal het ook mogelijk geweest zijn hem, toen hij op zijn reis Oldesloe gepasseerd en dus vlakbij Lübeck was, gevangen te nemen. Henrik Gøye verzoende zich op 5-5-1525 met koning Frederik en ging terug naar Denemarken, waarmee dus de Christiern getrouwe kern in Bremen ophield te bestaan. Eind 1525 ging Niels zelf naar Lier. In een verzoekschrift aan de koning, geschreven te Lier op 30-11-1525 benadrukte hij nog eens de noodsituatie, waarin hij omwille van zijn trouw aan de koning geraakt was. Hij was in Bremen niet alleen zijn paarden, maar ook zijn harnas en alles wat hij verder bezat kwijtgeraakt. Hij vroeg om financiële onderstand en voorts om een aanbevelingsbrief aan hertog Albrecht van Mecklenburg, opdat deze voor hem zou bemiddelen bij de Deense rijksraad om Niels alsnog onder de capitulatievoorwaarden te doen vallen, zodat hij zijn bezittingen zou terugkrijgen en te gelde zou kunnen maken (213). Hans Mikkelsen, gewezen burgemeester van Malmö, en nu „råd og hofmester” van koning Christiern te Lier, adviseerde de koning in een brief van 4-1-1526 om Niels, omwille van de „publieke opinie” vooral niet onverrichterzake heen te zenden. Blijkbaar was Niels toen dus nog steeds in Lier (216). Een door de koninklijke secretaris Christiern Thomesen opgemaakte lijst van de hofhouding vermeldt Niels Pedersen, en dateert kennelijk uit deze zelfde periode (215) 9. Ongetwijfeld had de koning toen andere zorgen aan het hoofd: op 19-1-1526 overleed de koningin. Op 13-3 vertrok koning Christiern naar Duitsland, waar hij tot 1529 meer verbleef dan in Lier. De aanbeveling aan hertog Albrecht moet inderdaad plaats gevonden hebben, want Niels' volgende levensteken kwam uit Schwerin. Maar van de teruggave van zijn goederen was kennelijk nog niets terecht gekomen. Op 26-12-1526 schreef Niels vanuit Schwerin – door tussenkomst van Rolof Madsen – een brief aan koning Christiern, waarin hij hem een plan voorlegde voor een aanval op de vijandelijke vloot in de thuishavens. Na vernietiging van die vloot zou een invasie vanuit Mecklenburg op de Deense eilanden eenvoudig uitvoerbaar zijn. Niels kon voor schepen en mensen zorgen, als de koning maar het geld verschafte (218). In een brief van dezelfde datum aan Christierns zuster Elisabeth, echtgenote van de markgraaf van Brandenburg en schoonmoeder van hertog Albrecht, vroeg Niels het plan bij Christiern te willen aanbevelen (219). Het hele project ging in de doofpot. Volgens Allen (o.c., p. 453) was Niels in die tijd kaperkapitein aan de Mecklenburgse kust, waar hij met Niels Brahe, Hans Andersen e.a. joeg op Deense, Zweedse en Lübeckse schepen. In 1527 kreeg Niels toch toezegging van een vrijgeleide naar koning Frederik. De verontwaardigde bisschop Lage Urne schreef meteen op 22-9-1527 een brief aan de koning, waarin hij eraan herinnerde dat Niels zijn bisschoppelijke Bistrupgård (bij Roskilde) en zijn goed Svenstrup (Borup s., Ramsø h.) had verwoest. Hij vroeg de koning met klem het vrijgeleide voor deze landsvijand in ieder geval op te schorten tot hij zijn bezwaren nader had kunnen toelichten (222). Niels' bezoek aan zijn vaderland is, voorzover we weten, inderdaad ook toen niet doorgegaan. In een brief uit Sternberg van 23-4-1528 deelt ridder Niels Brade aan koning Christiern mede, dat hij een voor Niels Pedersen bestemde brief heeft Niels Pedersen (219) ontvangen, afkomstig van diens zuster (224). In 1531 begaf Niels zich toch, zonder vrijgeleide, op Deens grondgebied. Op 9-5-1531 rapporteerde ridder Mogens Gyldenstjerne, 's konings leenman te Akershus (bij Oslo), aan Johan Friis, secretaris van koning Frederik, dat hij Niels Pedersen gearresteerd had ten huize van diens zuster Anna in Tom. Hij had de arrestant echter niet opgesloten, maar op borgtocht vrijgelaten, en schreef erbij niet voornemens te zijn Niels „ter slachtbank” te brengen (229). In een volgende brief, van 8-6-1531, schreef hij dat Niels slechts een berooid edelman was, waar geen kwaad bij zat, en suggereerde hij dat koning Frederik hem in dienst zou nemen (230). De verzoening met koning Frederik kwam tot stand, zoals later bij de afhandeling van zijn erfgoederen zou blijken (251). Toen koning Christiern in oktober 1531 eindelijk vanuit Nederland in Noorwegen binnenviel en o.a. in november in Akershus met Mogens Gyldenstjerne onderhandelde was Niels reeds in dienst bij zijn tegenstander. Niels was toen overigens ongetwijfeld niet meer in Noorwegen. Christierns actie werd een fiasco. Hij werd de gevangene van zijn oom en bleef tot zijn dood in 1559 gekerkerd. Dan worden de berichten over Niels erg schaars. In een geschiedenisboek uit 1595 wordt verhaald, dat Niels Pedersen Halvegge in maart 1535 kapitein was van een der schepen onder admiraal Peder Skram, die voor Frederiks zoon en opvolger koning Christiern III een actie tegen de Lübeckers ondernamen (238). Op 18 oktober van hetzelfde jaar signaleren we hem in Lüneburg. Hij schreef toen een brief, waaruit blijkt dat verscheidene personen uit het exil van Christiern II daar bijeen waren (239). De ongedateerde lijst vermeldt Nicolaus Peitthersen. Dat hiermee niet de kanselier Claus Pedersen († april/mei 1525) bedoeld kan zijn, blijkt uit het feit dat reeds diens opvolger Gotschalk (Eriksen Rosenkrantz) als kanselier op dezelfde lijst voorkomt. Dit geeft tevens een ondergrens voor de datering van het stuk. Een bovengrens wordt gegeven door de vermelding op het stuk van de verzorgers van Christierns kinderen. Deze kinderen werden in maart 1526 definitief naar het hof van de landvoogdes in Mechelen overgebracht. Op 14-8-1538 maakt een Per Godskæ gerechtelijk aanspraak jegens Awe Pedersen te Dysted op een bedrag van 100 mark, dat zijn broer Niels Pedersen hem schuldig was (239a). Dit is de eerste aanwijzing dat Niels wellicht niet meer leefde. In het verhaal van 10-7-1541 over haar ontvoering 11 schreef Anna, dat ze zich op dat moment op haar broers erf bevond, helaas zonder nadere plaatsaanduiding, en zonder dat duidelijk werd of Niels zelf nog leefde. Blijkbaar had Niels in ieder geval bepaalde bezittingen teruggekregen (242). Wellicht was Niels kortelings overleden, en was Anna doende haar nieuwe erfgoederen te inspecteren, tot ongenoegen van de andere familieleden. In 1543 was Niels in ieder geval niet meer in leven. In dat jaar ondernam Anna, als zijn erfgename, stappen om het geconfisqueerde goed Påstrup (Lynge h.) terug te krijgen. In het vonnis van koning Christiern III van 8-11-1543 werd overwogen, dat Niels weliswaar het land had verlaten toen koning Frederik aan de regering was gekomen, maar dat hij later teruggekomen was, zijn goederen terug had gekregen evenals de andere verdedigers tijdens het beleg van Kopenhagen en nadien zelfs in Frederiks dienst was geweest. Ook het goed te Påstrup werd nu dus teruggegeven, mits Anna aan de weduwe van Johan Urne de hypotheek vergoedde, die deze destijds had afgelost (251, 251a). In een register van oorkonden is nog sprake van „koning Frederiks brief over een erf in Værløse (Fakse h.), uit Niels Halvegges bezittingen”, zonder datering (205). Ook dit zal ongetwijfeld betrekking hebben op een der geconfisqueerde goederen. Op 26-5-1553 tenslotte, verkocht Svend Galde een erf in het Vester Egede-kerspel (Tybjerg h.), dat zijn schoonmoeder Anna Pedersen geërfd had van haar broer Niels (261). Het was in die tijd vrij gebruikelijk de namen Niels en Jens te verwisselen. Daarvan zijn legio voorbeelden bekend 12. Ook Niels Halvegge werd enkele malen als Jens aangeduid: in (216) en (225) en achterop (206). Dit bracht DAÅ ertoe het bestaan van twee broers Niels en Jens Halvegge te veronderstellen, die beide onder Henrik Gøye in Kopenhagen gediend zouden hebben. Er kan echter nauwelijks twijfel aan bestaan, dat het over een en dezelfde persoon gaat. Onder de (duitstalige, en zeker niet door Niels zelf geschreven) brief van de drie „ruiters” (206) werd Niels aangeduid als „Nelus Persen”, hetgeen erop wijst, dat de Duitsers (en waarschijnlijk ook de Nederlanders) zijn naam Niels zagen als een vorm van Cornelis (in plaats van Nicolaas). * * Anna Pedersdr. Rolof Madsen vertelde in zijn afgedwongen getuigenis van 14-4-1525 betreffende Niels Pedersen (212) dat diens zuster Anna op dat moment een 30-jarige jongedochter was, woonde bij Anders Bille (op Stege hus, Møn), en in dienst was geweest „by der olden konyngynnen”, d.i. koningin Christina, de moeder van koning Christiern II. Inderdaad vinden we in de rekeningen van Christina's hofhouding de volgende uitgaven voor Anna Pedersdr.: (1520) een stuk leder (1520) 7 mark, opdat ze gevolg kon geven aan de uitnodiging voor een bruiloft 2-11-1520 31 sk., voor een ruit in haar kamer 11-11-1521 18 mark loon (201)Anna Pedersdr. Halvegge (202)(241,242) (200) (203) Zes jaar later bleek ze weduwe te zijn. In brieven van 9-5 en 8-6-1531 (229, 230) aan Johan Friis, secretaris van koning Frederik I, pleitte ridder Mogens Gyldenstjerne ervoor, dat Anna een der kerspels, die haar man Oluf Galde bezeten had, zou mogen behouden, met name het Råde-kerspel (bij Oslo, Noorwegen), waarin haar eigen goed Tom gelegen was. Dit had succes: Op 13-11-1531 werd ze beleend met het Råde-kerspel, wegens de diensten die haar man aan vorst en vaderland bewezen had 11 Zie volgende hoofdstuk. 12 Zie bijv. Allen, o.c., blz. 453, noot. (231). Tegelijkertijd ging er een brief uit, waarin bevolking en beambten tot gehoorzaamheid aan haar gemaand werden (233). Op 24-11-1531 rapporteerde Gyldenstjerne aan koning Frederik, dat Anna's drost Oluf Sort blijkbaar werd dus de drost van het Råde-kerspel bedoeld zich met succes geweerd had tegen aanhangers van de in Noorwegen binnengevallen koning Christiern II (232). Oluf Galde te Tom, ridder en rijksraad van Noorwegen, koninklijk leenman van Akershus (bij Oslo), was in 1524 overgelopen van koning Christierns partij naar die van koning Frederik, en leefde nog in 1529. Hij was eerder gehuwd geweest met Ulvilde Friis, waarvan hij o.a. een zoon Svend had (dit alles volgens DAÅ 1893: Galde). Oluf was op 23-8-1527 met Råde beleend (221). Op 27-5-1540 leende Anna Pedersdr. te Tom 500 mark van Knud Rud te Korsør (Slagelse h.), waarvoor ze haar erfgoederen in Gerringe, Havløkke en Østofte (alle Fuglse h., Lolland) in pand gaf (241). Er ontstonden echter problemen, toen ze deze goederen kwijt raakte. In een oorkonde, uitgeschreven op 10-7-1541 in Korsør aan Knud Rud, verklaarde ze dat haar neef Claus Ulfeldt haar met geweld van het goed van haar broer ontvoerd had naar zijn eigen erf in Elmelunde (Mønbo h.), en haar daar gedwongen had afstand van haar bezittingen te doen (242). De overdracht in 1541 van Anna's goederen (241a) wordt bekrachtigd in een oorkonde van 18-1-1542 (244a). Het blijkt om meer liefst dertien erven, alle op Zeeland, te gaan: in Gerringe (Tirsted s., Fuglse h.), Ørsted (Ramsø h.), drie stuks in Havløkke (Fuglse h.), twee in Ølby (Højelse s., Ramsø h.), in Vindinge (Tune h.), in Ørslev (Slagelse h.), in Lyderslev (Stevns h.), in Årslev (Slagelse h.), in Elmue (Roholte s., Fakse h.) en het landgoed Grønholt in Dystved (Toksværd s., Hammer h.). Hoe Anna aan al deze goederen is gekomen – en hoe Claus dus zijn aanspraken kon rechtvaardigen – is onbekend. Alleen van Grønholt weten we, dat het uit de familie Paris kwam. Knud Rud kwam te hulp door haar op 2-2-1542 nog een lening te verstrekken tegen het waarschijnlijk dubieuze onderpand van twee erven in Ølby (Højelse s., Ramsø h.), een erf in Høng (Finderup s., Løve h.) en een erf in Vanløse By (Tåstrup s., Merløse h.) (245). De twee laatste waren blijkbaar aan de aandacht van Claus ontsnapt. Een ander erf van Anna, dat Claus over het hoofd zag, maar genoemd wordt in (241), is Østofte (Fuglse h.), waarmee het totaal van Anna's bezittingen op 16 erven komt. Een jaar na de ontvoering werd er een compromis gesloten. Blijkens een oorkonde van 16-6-1542 behield Anna al haar goederen. Mochten zij en haar dochter echter sterven zonder erfgenamen, dan zou Claus de enige erfgenaam zijn van de bezittingen op Lolland en Zeeland (niet van die in Noorwegen) (247). Onder de getuigen waren de ridders Knud Rud en Anders Bille. Deze akte is slechts bekend uit een vidisse, afgegeven op 1-6-1544 door de priester van het Råde-kerspel in Tom, dat nu als bezit van Svend Galde werd aangeduid (252). De overeenkomst sorteerde geen effect, daar Anna vele generaties nakomelingen kreeg (zie PHT 1885, schema bij p. 262). Anna deed haar best bezittingen (dus inkomsten) bijeen te schrapen. Op 15-10-1542 vroeg ze een getuigenis over de rechten op het verwaarloosde goed Grønholt (Dysted, Toksværd s., Hammer h.), dat haar „moedersbroer” (!?) Jørgen Ovesen (Paris) veertig jaar had toebehoord (250). Vervolgens probeerde zij het erf Påstrup (Jørlunde s., Lynge h.) te bemachtigen. Dit had toebehoord aan haar broer Niels Halvegge, maar was geconfisqueerd toen deze de afgezette koning Christiern II trouw bleef. In de juridische strijd werd ze vertegenwoordigd door ridder Anders Bille. De koninklijke uitspraak van 8-11-1543 herstelde haar, als erfgename van haar broer, in haar rechten, mits ze de oorspronkelijke hypotheek vergoedde. Onder de getuigen was Mogens Gyldenstjerne (251). Daar op 1-6-1544 haar stiefzoon Svend Galde als eigenaar van Tom werd aangeduid, is Anna kennelijk begin 1544 overleden. Svend werd op 2-3-1545 beleend met Råde (253). In de oorkonde van 1540 (241) was sprake van Anna's kind, en in het compromis van 1542 (247) werd haar dochter genoemd. Uit de volgende akten blijkt, dat Anna een dochter had, eveneens Anna Pedersen geheten, en gehuwd met haar stiefzoon Svend Galde. Op 28-6-1546 kwiteerde Svend Galde (te Tom) de ridder Knud Rud voor de ontvangst van 700 mark, in verband met een oude schuld van zijn schoonmoeder (257). Twee dagen later schreef hij een uitvoeriger dankbrief, waaruit ook bleek dat de verhouding met zijn vrouw te wensen overliet (258). Mogelijk had het huwelijk slechts plaatsgevonden tegen de achtergrond van het compromis van 1542, en was het verhaast door de dood van haar moeder. Daar Anna (de jonge) in 1540 nog als kind werd aangeduid, moet ze ook bij het huwelijk ca 1545 nogal jong geweest zijn. In een ongedateerde oorkonde verkocht Svend aan Knud Rud vier erven van zijn schoonmoeder: twee in Ølby (zie boven), een in Vanløse By (idem) en een in Vindinge bij Roskilde 12 (257a). En nogmaals verkocht hij op 26-5-1553 aan Hans Bernekov een erf in het Vester Egedekerspel (Tybjerg h.) van zijn schoonmoeder, dat deze geërfd had van haar broer Niels Pedersen (261). Het feit, dat zeer verwarrend ook Anna's dochter Anna Pedersen heette, betekent dat Anna een man Peter gehad moet hebben, blijkbaar kortstondig voor haar huwelijk met Oluf Galde. En inderdaad: op 30-11-1526 worden Anna's erfgoederen aan haar (half-)broer Awe Pedersen toegewezen, omdat Anna zonder toestemming van haar familie met een boerenknecht getrouwd is ! (217a). Heel opmerkelijk is de steun, die ze telkens kreeg van Anders Bille en Knud Rud. In een brief aan Knud Rud's vrouw Dorothe Madsdr. Bølle noemde ze deze „mijn allerliefste zuster” (367). Volgens DAÅ (1893: Galde) leefde de jonge Anna nog in 1580. * * Nakomelingen van Niels Pedersen. Uit al deze vele gegevens over Niels' leven, komt op geen enkele wijze naar voren dat Niels ooit getrouwd geweest zou zijn en kinderen gehad zou hebben. Integendeel, Anna's optreden als zijn erfgename suggereert nadrukkelijk dat hij stierf zonder nakomelingen. Toch moet hij een zoon gehad hebben, in Lier, wellicht zonder dat zijn familie in Denemarken daar weet van had. Ik concludeer dat uit een inschrijving in het studentenregister van de Universiteit van Leuven: 24-8-1542: Joannes Haelwick Lirensis (249). In de financiële administratie van de universiteit komt Johannes Haelwick uit Lier voor tot 1546. De namen (tussen Deens Halveg en Vlaams Haelwick was Niels Pedersen nauwelijks verschil in uitspraak), de geboorteplaats Lier (waar het Deense hof gevestigd was; het stadje telde in 1526 in totaal slechts Halvegge 1336 bewoonde huizen), en het jaartal (dat goed zou kloppen met een geboortejaar 1526), maken toeval wel hoogst onwaarschijn-Johannes Cornelis lijk. We hebben gezien, dat Niels in 1525-26 geruime tijd in Lier * Lier 1526 verbleef. Er bestond in Brabant (Zoutleeuw) weliswaar reeds een familie Haelwyck, maar deze is goed bekend en Johannes vindt Claes Halewegh daarin geen plaats. * ca 1550 Dan duikt een generatie later in Groningen een Claes Cornelis Clasen Cornelis Halewegh op, geboren rond 1550. De naam Halewegh is roningen 1617 nogal onnederlands, maar is qua klank een lokale aanpassing aan …G Sara Bruijnsteen het Vlaamse Haelwick en het Deense Halveg. Wanneer men bedenkt dat Niels in het Deens een verkorting van Nicolaas en in het Duits een verkorting van Cornelis is, ligt een samenhang nu Geslacht Bruijnsteen wel erg voor de hand. Een en ander leidt tot de voorzichtige aanname van nevenstaande samenhang. Er werd in Groningen nogal eens, naar huidige opvattingen, vreemd met familienamen omgegaan. Dit had onder meer tot gevolg dat de nakomelingen van Cornelis en Sara de familienaam Bruijnsteen van Sara kregen. Ze hebben nakomelingen tot op de dag van heden. * * * Waarschijnlijk is in (245) en (257a) hetzelfde viertal erven bedoeld en is dus òf Vindinge òf Finderup een (originele) fout. Olaf G eneration: 1385 Jens OlafßHemming (Johannes Olaui) Provisor claustri sanctimonialiumin Gaunø);armiger abeno (G£ 1416-29, † circ. 1430 … Helena Steegh fa. Awteegh et C onis Shristinæ Petri 1410-30 Anders Jenß Olaf Jensen Halfuegge (Andreas Johannis) (Olauus Johannisde Havelse; £ 1431-55 Haluegge) 1436 provisor claustri £ 1448; canonicus Awe Jenson Halfwegge Per Jenß Haluegge Birgit(Awa Johannis)(Petrus Johannis£ 1482 armiger Haluegghæ) …£ 1479-90 armiger Grib Jensen. Agnes in Roskilde eccl. Roskildensis£ 1455 Brå Sde, 1468 Jernskæg … Cecilia Krag cancellarius R. CSalle-£ 1436 Brå hr. I; altø, 1471-81 Vde fa. Petri Krag de Bringstrup,cantor collegiatæ eccl. kilde, 1472-94 V indinge relicta Nicolai Ingw arßde Beatæ Mariæ Hafnensis; …¹ filia Agæ Paris Næsby, mater Erici Nicolai presbiter parochialis …² o. 1490 Anna Grubbe eccl. de Næsbyc.a. fa. Ingemar G rubbe † 27-1-1491 in V allekilde 1460-70Awe PerssonIngerdElna1490-95 (Aage, Owe) … (Helena)£ 1506-38 Mads Rolufsen 1506 Nonne i or F KerstinKarineNiels PedersenAnne Pedersen(Christina)£ 1505-07 enke Halffwegge* 1494/5, † o.1542 1506 Nonne i … ≤1489(Nicolaus Petri) …¹o.1526Peter N. or F i Hørnsholm,van Leveren Vrue Kloster Vrue Kloster Eggert Anderßvæbner og kaper …²o.1528iDysted£ 1480 S venstrupi Roskilde i Roskilde Ulfeldt kongens tjener Oluf Galde væbner 1502-05 Rå rup i Elmelunde £ 1516-35ridder, norske rigsrå di Akershus† o. 1530 Joannes Haelwick * Lier o. 1526 1542-46 stud. Lovanus De niet-adellijke familie Halvegge.Oluf Ovesen. Het eerste lid van de burgerlijke familie Halvegge, dat zich in de literatuur manifesteert, is Niels Olufsen (15341590, zie de volgende paragraaf). Zoekend naar zijn afkomst gaat onze belangstelling dus uit naar een Oluf Halvegge, levend in de eerste helft van de 16e eeuw. Aangenomen, dat we hier inderdaad te maken hebben met een tak van „het jongere geslacht”, is de enige van dat geslacht, die nog onbekend nageslacht zou kunnen hebben, de jonker Awe Persen. De eerder beschreven oorkonde van 22-1-1506, waarin de kinderen uit het eerste huwelijk van Peter Jensen een schenking deden aan het Bartholomeus-altaar, heeft op de achterzijde een interessante toevoeging, waaruit blijkt dat Vrouwe Anna uit Vindinge en de kanunnik Olaf Halvegge eveneens een schenking aan het altaar deden (184). Vrouwe Anna was ongetwijfeld Anna Pedersdr., ten tijde dat ze nog bij haar vader in Vindinge leefde. Olaf Halvegge kan niet de gelijknamige oom van Anna geweest zijn, daar die immers reeds in 1491 gestorven was. Het ligt dus voor de hand, dat het hier inderdaad de nog onbekende vader van Niels Olufsen betreft. Hierbij moeten we bedenken, dat de Rijksdag (Herredagene) van Odense, vooruitlopend op de Reformatie van 1536, reeds in 1527 een eind maakte aan het celibaat van de Deense geestelijkheid, zodat ook de dienaren der kerk konden trouwen en legitieme kinderen voortbrengen. Daarmee ging uiteraard wel een eventuele adellijke status voor het nageslacht verloren. Zoeken naar kanunniken met voornaam Olaf in de betrokken periode, gaf als resultaat dat als enige in aanmerking kwam: Oluf Ovesen, kanunnik te Roskilde. Zijn patroniem (Ove = Awe) maakt wonderwel de aansluiting met „het jongere geslacht” mogelijk. Alvorens hem als schakel in het geslacht Halvegge te betrekken, gaan we eerst na wat er over hem bekend is. Oluf Ovesen (veelal Offesen of Offonius) blijkt lang geen onbekende in de biografische literatuur (bijv. Bricka, o.c., bd. XII, p. 378) te zijn. Volgens zijn grafsteen in de Domkerk van Roskilde overleed hij op 14-10-1575 op 81-jarige leeftijd, zodat hij in 1494 (of eind 1493) geboren moet zijn (303). Bij de afwikkeling van zijn testament blijkt, dat hij uit Åhus (Villands h., Schonen) afkomstig was (312). Elders wordt Odense (Latijn: Ottonia) als zijn geboorteplaats genoemd, een gevolg van een foutieve lezing van zijn graftekst (Ottonius i.p.v. Offonius, met name door Pontoppidan (o.c., tomus 1, p. 26). Eveneens uit zijn grafsteen blijkt, dat hij 24 jaar schoolmeester in Kopenhagen en Roskilde, en 18 jaar cantor van het Domkapittel in Roskilde geweest is. De literatuur gaat er vanuit, dat deze perioden op elkaar aansloten en noemt hem rector (!) van 153357, en cantor van 155775. Er is verschil van mening over zijn vertrek van Kopenhagen naar Roskilde. Volgens Rørdam (o.c.3, dl. 1, p. 671) en Bricka (o.c.) verhuisde hij in 1544, volgens Bloch (o.c., p. 38) en Gjessing (o.c., p. 12) gebeurde dat in 1556 en leidde hij dus slechts één jaar de school van Roskilde. Authentieke gegevens hierover schijnen niet voorhanden te zijn. De Vor Frue Latinske Skole in Kopenhagen viel onder het bestuur van de universiteit. Vandaar dat we in de rekeningen van de universiteit (153940) de verantwoording vinden van 20 dr. voor mester Oluff Scholemester som lenge oc trolige tient haffuer her i scholen, tiill hielp (240). In verband met zijn herkomst uit Schonen werd hij ook wel aangeduid als Oluf Skonning. Volgens Rørdam (o.c.1, p. 86) was Oluf Skonning in 1541 Skolemester i Kjøbenhavn og Vikarius til S. Andreas' Alter, en kwam hij ook reeds vanaf ca. 1530 voor als vicaris. Dr. Niels Hemmingsen droeg in 1571 de tweede uitgave van zijn geschrift Demonstratio indubitatæ veritatis (o.c.) op aan zijn oude vriend Oluf Offesen en weidde in zijn inleiding uitvoerig uit over de tijd, dertig jaar geleden, toen zij met enkele andere vrienden dagelijks samen de maaltijd gebruikten, en daarbij vooral converseerden over Davids psalmen (295). Dit gebeurde nadat Hemmingsen teruggekeerd was van zijn verblijf bij Melanchton (1543) en moet dus in de tijd 1543-44 tot het dagelijks levenspatroon van Oluf Ovesen behoord hebben. Op 6-1-1557 deelde het domkapittel van Roskilde de koning mede, dat het uit de twee door de koning voorgestelde kandidaten Oluf Ovesen verkozen had tot cantor als opvolger van Niels Friis (265). Op 8-1 bevestigde de koning de definitieve aanstelling (266). In een overzicht van 10-8-1558 van de ambtswoningen der kanunniken en vicarissen van de Vor Frue Kirke, blijkt Olufs woning een van de vele in slechte staat verkerende huizen te zijn: her Oluff Skoning resurrectionis gaardtt er oc forffalenn. Hij heeft ook de beschikking over een vestiging in Roskilde: mester Oluffs gaardtt y Raaskilde haffuer hielpe behoff paa tagett (268). In de universiteitsrekening 1559-60 komt Oluf Ovesen voor als cantor te Roskilde (271) en op 20-8-1563 trad hij op als medezegelend getuige, eveneens met de toevoeging cantor (280). Als cantor had hij blijkbaar zeggenschap over de onroerende goederen van het bisdom. Op 29-9-1565 verhuurde hij een erf in Kopenhagen, behorend aan het St. Joannis-altaar in de Vor Fruekerk, voor 8 mark per jaar (285). En op 4-8-1568 deelde de koning hem mede vier erven in Bjergesø (Skippinge h.), van betekenis voor het Dragsholm Slot, te willen overnemen van het kapittel van Roskilde (291). In een lange oorkonde van 7-8-1572 werd, in opdracht van koning Frederik II, door het kapittel nauwkeurig vastgelegd welke heffingen en inhoudingen dienden als inkomen van de kerkelijke functionarissen. Onder de comparanten was behalve de cantor Oluf Ovesen ook zijn veronderstelde zoon, de kanunnik Niels Olufsen. Voor de cantor moest jaarlijks worden opgebracht: door het Vallekilde-kerspel 3 pond koren, 6 lammeren en 6 ganzen; door de priester van Stillinge: 4 pond koren, 1 pond haver, 10 lammeren en 10 ganzen (297). Door zijn dood, op 14-10-1575, kwamen het cantoraat alsmede de kanunnikdij vacant. De kanunnikdij, waarin hij indertijd Dr. Hieronimus Thenner was opgevolgd 13, werd nu bij koninklijke beschikking van 18-10-1575 vergeven aan Dr. Peder Sørensen, lijfarts des konings. Daar deze nu de koninklijke dienst verliet, moest hij zich bij de domkerk vestigen (305). Deze gang van zaken demonstreert, dat sedert de reformatie het karakter van het kapittel veranderde: in plaats van een positie (en inkomensbron) voor geestelijken, werd het een soort pensioenfonds voor notabelen, vooral 's konings gunstelingen. Zijn opvolging als cantor gaf meer problemen: de normale procedure was, dat het kapittel iemand koos, waarna de definitieve benoeming afhankelijk was van bekrachtiging door de koning. De koning liet nu echter, tegelijkertijd met zijn beschikking over de kanunnikdij (waarin hij blijkbaar volledige zeggenschap had) ook een aanbeveling aan het kapittel uitgaan om Mag. Iver Bertelsen, abt van het Sorø-klooster, als cantor te kiezen (304). Er volgde een convocatie van 23-10-1575 aan de verspreide kanunniken om voor overleg bijeen te komen (306). De kandidaat schreef zelf op 9-11-1575 een brief aan de universitaire hoogwaardigheidsbekleders (die ook deel uitmaakten van het kapittel) (308). Waarschijnlijk voelde het kapittel zich gemanipuleerd. Het loste de kwestie op door de koninklijke kandidaat te negeren, maar zelf iemand te kiezen, die de koning nog nader stond, en die deze dus niet kon afwijzen: de hofpredikant Mag. Christoffer Knopf (reeds kanunnik in Århus), die ook aan pensioen toe was (309). (zie hierover ook Ny Kirkehist. Saml., bd. 3, p. 551.) Op 13-5-1577 verdiepte een koninklijk gericht te Ringsted zich in het testament van Oluf Offesen (312). Er werd een brief van het stadsbestuur van Åhus voorgelegd, waaruit bleek, dat Oluf uit die plaats afkomstig was, en dat hij twee nichten in leven had: Seine en Anne, dochters van zijn broer Niels Offis (307). In het testament was hun slechts een legaat van ieder 20 dr. toegekend. Verder hadden de executeurs opdracht een aanzienlijk bedrag aan armen en andere begunstigden uit te delen. De nichten verlangden eindelijk duidelijkheid over hun rechten. Er was voorts een koninklijke brief, waarin stond dat achterstallig onderhoud aan de door Oluf gebruikte residentie van de Vor Frue Capels prebende 14 en aan de cantor-woning uit de nalatenschap bekostigd moest worden. De nalatenschap 13 Hieronimus Thenner werd kanunnik in 1560, maar verwisselde deze prebende op 14-6-1562 voor een betere. Het moet deze verandering geweest zijn, waar Oluf Offesen op zijn beurt van profiteerde voor een verbetering. 14 De Vor Frue Capel (Nederlands: Onze-Lieve-Vrouwe-kapel) is de Maria-kapel van de Domkerk, waar het Bartholomeusaltaar gevestigd was, en waarmee de Halvegges dus een bijzondere band hadden ! werd getaxeerd op 750 dr. Het gericht meende, dat er weinig over zou blijven en droeg de executeurs op nauwkeurig volgens het testament te werk te gaan. In een koninklijke brief van 1578 kregen de professoren van de universiteit opdracht te beslissen over een legaat van 300 dr., dat Oluf Ovesen per codicil voor de behoeftige leerlingen van de latijnse school in Kopenhagen bestemd had, maar verzuimd had in zijn testament op te nemen (317). De beslissing is niet bekend, maar wel blijkt, dat de Vor Frue Latinske Skole in 1582 een legaat van 200 Rdr. vanwege de cantor „Olle Ollesen” ontvangen heeft (322). Helaas staat nergens ondubbelzinnig geformuleerd, dat Niels Olufsen de zoon was van Oluf Offesen. Toch kan hier m.i. weinig twijfel over bestaan. Oluf past als een legpuzzelstukje in het gat tussen de beide delen van het geslacht. Er is ook een opvallende analogie tussen de loopbaan van Oluf en Niels. Beiden waren magister, hadden dus universitair gestudeerd en verkeerden ook blijvend in het milieu van de universiteit. Beiden waren kanunnik in het domkapittel te Roskilde, en beiden waren rector van de latijnse school aldaar. Oluf was geboren in 1594, dus praktisch even oud als zijn halftante Anna, zodat een gelijktijdige gift aan het „familie-altaar” niet onlogisch was. Ongetwijfeld heeft zijn familie Oluf reeds op jonge leeftijd voor de geestelijke stand bestemd en hem een kanunnikdij verschaft, en heeft zijn vader ook de gift aan het Bartholomeus-altaar geregeld, waardoor toevallig de naam Halvegge eenmalig voor hem werd vastgelegd. Nadien werd Oluf slechts met het patroniem Offesen aangeduid. Bricka (o.c.) beweert, dat Oluf ongehuwd was, maar stoelt die bewering kennelijk slechts op de overweging dat het tegendeel nergens blijkt, en dat twee nichten als zijn „erfgenamen” optraden. Nauwkeuriger interpretatie van de sententie van 13-5-1577 wijst echter uit, dat de nichten zich niet als universele erfgenamen presenteerden, maar slechts duidelijkheid over hun nog steeds niet uitgekeerde legaat vroegen. Dat een echtgenote in de archivalia niet naar voren komt, is beslist geen uitzondering in die tijd, zeker als ze reeds vroeg overleden was. Dat Niels niet expliciet als erfgenaam vermeld wordt, is natuurlijk jammer voor ons. We beschikken niet over de tekst zelf van het testament. Blijkbaar vond Oluf, dat het bestaan van zijn zoon binnen het domkapittel voldoende verzekerd was, en wenste hij zijn hele nalatenschap een charitatieve bestemming te geven. Niels was overigens wel een van de drie executeurs van het testament ! Over Olufs vader, de jonker Awe Pedersen, is behalve dat hij van 1506-09 op Zeeland verbleef zo weinig bekend, dat het juist daardoor alleszins aannemelijk is, dat hij het grootste deel van zijn leven elders (met name dus in Schonen) leefde. Ook de eerste veertig levensjaren van Oluf zelf zijn in duister gehuld. Wellicht ligt in Zweedse archieven meer over vader en zoon verborgen. * * Niels Olufsen. Niels Olufsen is, volgens zijn grafsteen in de domkerk te Roskilde, op 18-10-1590 op 56jarige leeftijd gestorven, zodat hij in 1534 (of eind 1533) geboren moet zijn, en wel op Halsnæs, een schiereiland aan de noordkust van Zeeland. Rekenend dat zijn vader 24 jaar schoolmeester in Kopenhagen en Roskilde was geweest, toen hij begin 1557 cantor werd, zou deze dus begin 1533 Halsnæs reeds verlaten moeten hebben. Enige slordige afronding was in die tijd echter niet ongebruikelijk, zodat we Niels' geboortejaar maar op „circa 1533” stellen. Het is ook niet uitgesloten, dat Olafs schoolmeesterschap en cantoraat gedeeltelijk samenvielen. Volgens dezelfde grafsteen was Niels leerling van de Latijnse school in Roskilde geweest, waarna hij vijf jaar als ondermeester (hypodidascalus) aan dezelfde school verbonden bleef. Na een onderbreking van acht jaar werd hij leraar aan dezelfde school, en vervolgens was hij drie jaar rentmeester van het Duebrødre Gasthuis (335). Die acht jaar onderbreking, 155866, heeft kennelijk gediend voor zijn verdere studie. In 1558 kreeg de Universiteit van Kopenhagen van koningin Dorothea de opdracht Niels Olufsen vrije kost en inwoning te geven met de andere studenten in het Helliggesthus (270). In dit klooster ontvingen wegens een koninklijke gift twintig studenten kosteloos levensonderhoud. Op 13-8-1563 werd Niels ingeschreven in het matrikel van de Universiteit te Wittenberg (279). Waarschijnlijk was hij, ter voltooiing van zijn studie, door zijn moederuniversiteit daarheen uitgezonden. In het volgende jaar publiceerde hij in Wittenberg een gedicht ter gelegenheid van het huwelijk van Anders Lauridsen, de rector van de latijnse school in Roskilde, De titel luidde: Carmen gratulatorium ad doctissimum et integerrimum Virum M. Andream Laurentium, Canonicum et Ludimoderatorem in inclyta urbe Roschildia, contrahentem matrimonium cum pudicissima Virgine, Anna, filia reverendi Viri M. Petri Paulini, Theologi et Pastoris ad S. Lucium, scriptum gratitudinis in Præceptorem ergo a Nicolao Olao Halvegio. Witebergæ. Excudebat Johannes Crato. Anno MDLXIIII. (284). Toen op 15-10-1565 drie andere Kopenhaagse studenten naar Wittenberg kwamen, brachten ze voor Niels de boodschap mee, dat hij terug moest keren (286). Hij had inmiddels de graad van Magister behaald. Twee Deense medestudenten in Wittenberg, Povl Pedersen Ålborg en Anders Lemvig, schreven een Latijns gedicht voor hem ten afscheid: ȆȡȠʌJȝʌIJȚțȠȞ, scriptum eruditione et pietate ornatissimo viro M. Nicolao Olai Halvegio, amico et conterraneo suo singulari, Vitebergæ in patriam abeunti, mense octobri, a Paulo Petri Aalburgensi. Vitebergæ 1565. (288). Na terugkeer in zijn vaderland werd hij leraar aan zijn oude school. Op 1-5-1567 werd hem bij koninklijk besluit de kanunnikdij in de domkerk van Roskilde toegekend, die vrijgekomen was doordat de vorige bezitter, Dr. Hieronimus Thenner, in ongenade gevallen was (289). In hetzelfde jaar trouwde hij. In 1569 werd hij rector van zijn school, als opvolger van Anders Lauridsen. Zijn inaugurele rede is in druk verschenen, merkwaardigerwijze te Wittenberg. Ze is opgedragen aan de belangrijkste leden van het kapittel, waaronder de cantor Mag. Oluf Offesen. De titel was: Oratio de necessaria scholarum conservatione et studiis doctrinarum in his fideliter propagandis carmine Elegiaco scripta et recitata a Nicolao Olao Halvegio, cum susciperet gubernationem Scholæ Roschildensis. Vitebergæ 1569. (293). Niels heeft zich onder taalkundigen faam verworven doordat hij tijdens zijn leraarsloopbaan de eerste Deense dichtkunst schreef, kennelijk als leshulpmiddel. Het boek, dat nooit in druk verschenen is, is verloren gegaan, maar in „Det danske Sprogs Rimekunst” van de priester en psalmdichter Peder Jensen Roskilde staan uittreksels uit het werk van Niels, waaruit blijkt dat hij ook melodieën bij zijn dichtvoorbeelden componeerde. Zie Arnholtz (o.c., p. X, 34, 48, 61, 63, 394, 396, 399), Krogh (o.c., p. 262-263), Nyerup og Rahbek (o.c., p. IV-XI) en Paludan (o.c., p. 415). Dat deze literaire verdienste van Niels Halvegge, ondanks het verloren gaan van zijn geschrift, niet in de vergetelheid geraakt is, danken we aan een ingezonden stuk in het maandblad Minerva van 1797 (o.c., p. 164). Verder heeft hij Latijnse gedichten en andere werken geschreven. We noemden reeds zijn inaugurele rede en het gedicht voor het huwelijk van zijn voorganger. In 1585 verscheen in Kopenhagen zijn Libellus de Patefactione Divina Carmine Heroico (328). Dit boek had hij opgedragen aan de jonge kroonprins Christiern IV, welke geste beantwoord werd met een koninklijke gift van 20 daler, op 8-3-1585 (327). Voorts wordt in een oude boekcatalogus van Klavs Lyskander zijn werk Oratio ad Deum æternum pro Juventute Scholæ Roschyldensis, Kopenhagen 1570, genoemd, waarvan echter geen exemplaren meer bekend zijn (294). Zijn rectoraat eindigde toen hij in 1574 door prelaten en kapittel van de domkerk te Roskilde gekozen werd tot rentmeester van het Duebrødre Gasthuis aldaar. Na zijn beëdiging kwam op 14-5-1574 de koninklijke bekrachtiging af (299). Deze functie duurde maar drie jaar. Op 25-2-1577 verscheen het koninklijk besluit met de benoeming van Dr. Matz Povelssen, eveneens kanunnik in Roskilde, als zijn opvolger (311). Toen de bisschop van Trondheim, Hans Gaas, wegens zijn hoge ouderdom een assistent nodig had, was Niels Olufsen een van de vijf mensen die door het consistorie van de universiteit op 15-8-1578 als kandidaten werden overwogen (315). In 1582 kwam hij voor in een lijst van prebenden van de domkerk te Roskilde (323), en op 14-4-1583 werden hij en Mag. Frans Nielsen genoemd als executeurs van het testament van een medekanunnik (324). Op 6-1-1590 blijkt hij een stuk grond van het kapittel in beheer te hebben (333). Na zijn dood op 18-10-1590 (335) werd op 30-10-1590 zijn kanunnikdij bij koninklijk besluit vergeven aan Mag. Albrit Hansen, gewezen hofpredikant (336). Niels' vrouw wordt vermeld op hun gemeenschappelijke grafsteen in de domkerk te Roskilde. Ze heette Gyde Esbernsdr. en was 23 jaar met hem gehuwd geweest, waaruit het huwelijksjaar 1567 volgt. Het huwelijk bracht vier zoons en zeven dochters voort. Helaas is haar sterfdatum en leeftijd onleesbaar (335). Ze leefde echter in ieder geval nog in 1619 (359). In een necrologie van de universiteit voor hun zoon Esbern Nielsen wordt zijn vader Nicolaus Olai ook nog curator van het dominicanenklooster in Roskilde genoemd. Zijn moeder heet daar Judith Esberni, dochter van Esbern, koninklijk schrijver bij de prefectuur te Roskilde (364). Waarschijnlijk betrof dit Esbern Olsen, vicaris in Roskilde, overleden in november 1561 (277). Niels werd in alle Deense teksten aangeduid als Niels Olufsen (een enkele maal Olsen), maar in de meer formele Latijnse teksten noemde hij zich consequent Nicolaus Olai (soms Olaus) Halvegius. * * Esbern Nielsen. Bij het overlijden van Esbern Nielsen werd door de Universiteit van Kopenhagen op 7-2-1648 een necrologie gepubliceerd, waarin zijn loopbaan geschilderd werd: Esbern werd op 10-8-1579 om 7 uur 's morgens te Roskilde geboren, als zoon van de boven reeds beschreven ouders. Toen hij vier jaar oud was overleed zijn vader. Zijn moeder nam toen een thuisonderwijzer voor hem in dienst tot hij tien jaar was, waarna hij naar de school in zijn woonplaats ging. In 1603, bijna 23 jaar oud, ging hij naar de Universiteit van Kopenhagen, waar hij eerst filosofie studeerde, maar al spoedig omzwaaide naar de medicijnen. Blijkbaar ontwikkelde hij daar zo'n verstandhouding met zijn jeugdiger medestudenten, dat Axel Rosenkrantz, heer van Glimming, hem aanstelde als gouverneur over zijn zoons Olaf en Palæmon Rosenkrantz, toen deze in 1604 in Wittenberg gingen studeren. Toen zij twee jaar later terugkeerden, kreeg hij prompt een soortgelijke opdracht voor Tyge Brahe, zoon van Axel Brahe, heer van Elved. Met deze student ging hij in 1606 weer naar Wittenberg, en trok hij vervolgens vanaf 1607 door Duitsland en Frankrijk, van universiteit naar universiteit. In 1611 kon hij zelf te Bazel tot Medisch Doctor promoveren. In 1613 keerde hij terug naar zijn vaderland, waar hij een eigen medische praktijk uitoefende. Vijf jaar later huwde hij met Dorothea Petri, weduwe van Med.Dr. Andreas Lemvicensis. Zijn vrouw stierf in 1625. Zelf kreeg hij op 17-1-1648 waarschijnlijk een longontsteking, waaraan hij op 30-1 rond 11 uur overleed, op de leeftijd van 69 jaar en 6 maanden. Tot zover de necrologie (364). Helaas zijn er bedenkelijke tegenstrijdigheden. Dat hij volgens zijn grafsteen niet op 30, maar op 29 januari overleed, dat hij toen (als de geboortedatum correct is) geen 69½ maar 68½ jaar oud was, en dat hij in 1603 24 jaar oud werd en dus niet „bijna 23 jaar” kon zijn, zijn slechts kleinigheden. Veel belangrijker is de bewering, dat zijn vader stierf toen hij vier jaar oud was. We weten immers dat Niels Olufsen pas in 1590 stierf. Daarover, en over de identiteit van zijn ouders kan geen twijfel bestaan. Onbevredigend is ook, dat we geen opheldering krijgen over zijn doen en laten tussen zijn 10e en 23e jaar; hij kan bezwaarlijk 13 jaar lang leerling van de latijnse school gebleven zijn. Na op 31-1-1603 toelatingsexamen gedaan te hebben (340), werd hij op 6-6-1603 in de matricula regiæ communitatis van de Universiteit van Kopenhagen ingeschreven (341). Op 10-3-1604 trad hij op als respondent bij de promotie van Christen Hansen Riber (342). Zijn komst in Wittenberg wordt bevestigd door het matrikel van de universiteit aldaar, waarin hij op 8-12-1604 samen met de gebroeders Rosenkrantz werd ingeschreven (343). Als hij met Tyge Brahe in 1606 eveneens naar Wittenberg is gegaan, kan dat slechts heel kort geduurd hebben, want nog in datzelfde jaar verscheen hij in het matrikel van Jena (344). In het dagboek, dat Dr. Mads Jensen Medelfar bijhield van zijn buitenlandse reizen, staat vermeld dat hij op 10-4-1608 (n.s.) Esbernus Halvegius in Jena ontmoette (345). In het matrikel van Bazel verschijnt hij in 1611 (347). Op 28-5-1611 promoveerde hij daar tot medisch doctor (348) op het proefschrift De sacro morbo et igni disputatio (350). En zomer 1611 vinden we hem, samen met Tyge Brahe, in het matrikel van Orléans (349). In de Acta Consistorii van de Vor Frue-kerk in Kopenhagen vinden we de mededeling, dat op 13-3-1619 aan Dr. Esbern en Niclaus Eggebrecht toestemming werd gegeven om de voor de universiteit gereserveerde kerkbank, die voorheen voor Dr. Frederik Severinius gereserveerd was geweest, te gebruiken, tegen een jaarlijkse betaling. Ze moeten de bank echter afstaan, wanneer deze door professoren opgeëist mocht worden (353). In het dagboek van Dr. Christoffer Dybvad staat bij 11-5-1620 vermeld, dat deze een bedrag van 300 dlr. te leen had van Dr. Esbern, waarvoor hij nu 40 dlr. voor twee jaar rente voldeed, en welk bedrag hij nog 1½ jaar mocht behouden voor 6% 's jaars (354). In testamenten van 19-9-1617 en 3-5-1618 bepaalden de broers Palle en Niels Pedersen (Quist), dat hun zuster Dorothe Pedersdr., weduwe van Dr. Anders Lemvigs, het vruchtgebruik van hun nalatenschap zou genieten, maar dat die nalatenschap overigens aan allerlei legaten besteed zou worden (351, 352). Dr. Esbern Nielsen, inmiddels echtgenoot van Dorothe (die zelf tekende met „Dorothe Doctors”, en volgens Ehrencron-Müller, o.c., p. 374, een dochter was van Peder Nielsen in Århus), vocht deze testamenten aan. Bij vonnis van het Consistorie van de Universiteit van 15-7-1620 werden ze echter onverkort van kracht verklaard (355). Als hij deze weduwe, die qua leeftijd zijn moeder had kunnen zijn (haar eerste huwelijk was van 1578 !), omwille van haar rijkdom gehuwd had, moet dit vonnis een flinke tegenvaller voor hem geweest zijn. Bij koninklijk besluit van 26-2-1624 werd aan Dr. Espen Nielsen uitzicht gegeven op de eerste beschikbare kanunnikdij in de domkerk van Århus, waartegenover hij zijn medische diensten ter beschikking moest stellen van het kindertehuis (tuchtschool) van Kopenhagen (356). Volgens Carøe, o.c., p. 53, en andere daaruit puttende bronnen, is Dr. Esbern arts in het kindertehuis geweest van 161721, kennelijk een abuis. Rond 1630 was Esbern Nielsen verwikkeld in een proces, omdat zijn zwager Richort Meckelborg hem ervan beschuldigde zich niet naar behoren gekweten te hebben van zijn plichten als voogd over de nalatenschap van een andere zwager, Jørgen Busk. Uit het vonnis van het Consistorie van de Universiteit van Kopenhagen van 8-9-1632 leren we een dramatisch stukje geschiedenis uit Esberns leven: Esbern Nielsen had drie zwagers, elk gehuwd met een van zijn zusters: Jørgen Busk, Richort Meckelborg en Søffren Fox. De laatstgenoemde had een broer Hans (Jørgensen) Faxe, geestelijke, gehuwd met Signe (Signilla). In 1619 werd Kopenhagen geteisterd door een pestepidemie, die de vrouw, twee dochters en een dienstmeisje van Jørgen Busk het leven kostte. Jørgen zelf vluchtte op 8-6-1619 naar zijn zwager Hans Faxe in Roskilde, maar bleek toen reeds besmet, en stierf op 11-6. Tevoren had hij Esbern gevraagd een oogje te willen houden op zijn huis en de kelder met handelsvoorraad wijn. Op verzoek van Hans Faxe kwam Esbern „met zijn huis” nu ook naar Roskilde en regelde de begrafenis van Jørgen Busk. Vervolgens bracht hij een kort bezoek aan Sorø, om de zaken te regelen met Jørgens 17-jarige zoon Niels en diens schoolmeester, op verzoek van grootmoeder (de weduwe van Niels Olufsen !) en tante van de jongen. Op 1 november verplaatste hij zijn huishouden terug naar Kopenhagen. Nadat hij ook daar nog een en ander voor zijn overleden zwager geregeld had, werd door Burgemeester en Raad van Kopenhagen Jørgens buurman, Jørgen Danielsen, op 26-11-1619 als bewindvoerder over de nalatenschap aangesteld. Esbern verdedigde in het proces dan ook het standpunt, dat hij weliswaar in eerste aanleg noodgedwongen allerlei zaken voor de overledene en zijn zoon geregeld had, maar nimmer formeel met de voogdij belast was geweest, zodat hij slechts in beperkte zin verantwoording verschuldigd was. Richort Meckelborg bestreed dat. De klacht van Richort Meckelborg was eerst gedeponeerd bij Burgemeester en Raad van Kopenhagen, die zich echter op 5-7-1632 onbevoegd verklaarden, omdat Esbern een koninklijk vonnis van 20-7-1630 overlegde, blijkens hetwelk hij onder de jurisdictie van de universiteit viel. Het consistorium stelde vervolgens op 8-9-1632 Esbern in het gelijk (359). Op 15-4-1630 was hij een van de acht ondertekenaren van een gerechtelijke verklaring inzake een abortus (358), en op 28-12-1644 tekende hij met acht andere doctores het protocol over de gezondheidstoestand van de zieke koning Christiern IV (362). Blijkens zijn graftekst in de Vor Frue-kerk in Kopenhagen stierf Dr. Esbern Nielsen op 29-1-1648, op 69-jarige leeftijd (363). Evenals bij zijn vader bleef het gebruik van de familienaam beperkt tot de plechtige latijnse teksten: Esbernus Nicolai Halvegius. In alle Deense teksten heet hij slechts Dr. Espen Nielsen. Ook in de necrologie hoewel tot de eerste categorie te rekenen komt de geslachtsnaam niet voor. * * De laatste generatie. Volgens de graftekst van zijn moeder (363) omvatte de generatie van Esbern Nielsen vier jongens en zeven meisjes. In het vonnis van 1632 (359) kunnen we vinden: Dr. Esbern Nielsen, voornoemd; Hans Nielsen, in 1619 in leven; Lisabet, overleden aan de pest in Kopenhagen, mei of juni 1619, gehuwd met Jørgen Busk, vicaris in Roskilde, overleden aldaar op 11-6-1619. Ze hadden een zoon Niels Busk, 16021632, waarschijnlijk ook vicaris, althans met een geestelijke status, alsmede twee dochters, die in 1619 in Kopenhagen aan de pest stierven. een zuster, gehuwd met Richort Meckelborg, burger van Roskilde, beiden in 1632 nog in leven; een zuster, gehuwd met Søffren Fox in Roskilde. Daarnaast kennen we enkele kinderen van Niels Olufsen door grafstenen in de domkerk van Roskilde: Søren Nielsen, en Maren Nielsdatter, begraven onder dezelfde steen als hun ouders (335); Olaus Nielsen, overleden op 21-9-1583 in de leeftijd van 8 jaar, 11 weken en 2 dagen (dus geboren op 4-7-1575), met een eigen grafsteen (326); Dorothea, hun derde dochter, overleden op 11-8-1574, een jaar en zes weken oud (300), en Dorothea, hun vierde dochter, overleden op 3-8-1577, zeven maanden oud (313), samen in één graf. Al met al komen we dus nog één dochter tekort. In het overzichtsschema zijn de elf kinderen in een aannemelijke volgorde geplaatst, zonder dat daarover enige zekerheid bestaat. Er is van de burgerlijke familie Halvegge geen enkel wapen-voorkomen bekend. * * * Owe Halvegge Oluf Ovesen Niels Offis (Olaus Offonius) * Åhus 1494, † 14-10-1575 magister, hører i København,kannik og kantor i Roskilde domkirke Seigne Anne Niels Olufsen (Nicolaus Olai Halvegius) * Halsnæs 1534, † ..-10-1590 1558 hører ved Roskilde latinskole, 1563 student i Wittenberg, magister, 1566 rektor ved Roskilde latinskole, 1574 forstander for Duebrødre hospital, 1567 kannik i Roskilde domkirke … 1567 Gyde Esbensdatter (Juditha Esberni) £ 1619, dr. af Esben Olufsen Lisabet ♀ Dorothe (I) Olaus Nicolai Dorothe (II) Esbern Nielsen ♀ HansMarenSøren♀ † 1619 … Søffren Fox * o. 1-7-1573 * 4-7-1575 * o. 1-1-1577 (Esbernus Nicolai Halvegius) … RichortNielsen Nielsdr. Nielsen … Jørgen Busk i Roskilde † 11-8-1574 † 21-9-1583 † 3-8.1577 * Roskilde 10-8-1579, Meckelborg † Roskilde † København 30-1-1648 i Roskilde 11-6-1619 stud.: 1603 Roskilde, 1604 £ 1632 vicaris i Roskilde Wittenberg, 1606 Jena, 1611 viinhandlerBasel (dr.med.), 1611 Orléans i København 1613 læge i Roskilde, 1617 læge ved børnehuset i Khvn, 1621 læge i Khvn … ..-9-1618 Dorothe Pedersdr. Quist † 1625 dr. af Peder Nielsen og enke efter Prof. Med. Anders Lemvigh Diversen.Enkele verspreide personen, die tot de geslachten Væbner of Halvegge behoord moeten hebben, zijn in de voorgaande genealogieën niet goed onder te brengen. Voorzover daarbij sprake is van het „Væbner”-geslachtswapen, is mij niet bekend of daarin de strik aanwezig is. * * Op 17-3-1420 verkocht de jonker Niels Jepsen te Håsløf (Skyts h.) zijn bezittingen in Klagstorp (Oxie h.), die hij zelf indertijd gekocht had van zijn oom (vadersbroeder) Jens Nielsen. Zijn zegel vertoont het Væbner-wapen (26). De genoemde plaatsen liggen in Schonen. * * Op 8-2 en 8-3-1485 maakte de jonker Jens Christiernsen te Nielstrup (Rud s., Galten h.) deel uit van een scheidsgericht Niels Jepsen (26) in Århus (133, 134, 135). Zeven jaar later, op 1-1-1492, trad hij als medezegelend getuige op in Tårup. Zijn zegel onder die oorkonde bevat het Væbnerwapen met omschrift Iens Kristerns', hoewel hij in de tekst zelf Niss Kristærss i Nilstrvpp genoemd werd, een vorm van naamswisseling Jens/Niels, waar we reeds eerder mee geconfronteerd werden 15 (160). Jens Christiernsen te Nielstrup was voorts medezegelend getuige Jens Christiernsen (160) te Clausholm (Galten h.) op 18-1-1497 (170) en 31-5-1499 (173). Ongetwijfeld uit dezelfde familie kwam Ellen Jensdr. te Nielstrup, die blijkens haar grafsteen in Hornslet op 29-3-1587 overleed. De tekst op de grafsteen noemt haar Jomfru en vermeldt, dat Jørgen Rosenkrantz te Rosenholm op haar verzoek de begrafenis verzorgd heeft. Waarschijnlijk was ze dus een bejaarde ongehuwde dame zonder nabestaanden. De steen draagt de wapens Væbner en Bruun/Vindum (330). * * Op 1-6 of 15-9-1512 verkocht jonker Søren Clauss te Vadsted (Gern h.) een erf te Voldby (Gern h.). Medezegelende getuigen waren zijn moeder Anne Olufsdr. en zijn broer Mogens Clausen. Het zegel van zijn moeder bevat het Væbner-wapen (193). * * In een pauselijke bul van 29-10-1492 werd aan een Johannes Halwegge, priester in het bisdom Roskilde, aanwezig in de curie te Rome, de Anne Olufsdr. (193) vicarie St. Trinitatis in de St. Nicolaas-kerk in Flensburg (opbrengst 3 mark per jaar) toegewezen (161). * * * Zie noot 12. Evert (I) Jens OlafsHemming 1400 Jakob (II) ♀ Anders Olaf Awe PederJakobBirgit… Peder …¹NN Paris Hemmings… Grib JensenMogensen Evert (II) Mette ElsebeAwe IngerdElneKerstinKarine… Villum Sortnon … Madsnon Rolufsenvan Leveren non … EggertAndersenUlfeldt Hans KarineNiels Offis Oluf OvesenRolofAnna ClausBeateNiels Anne …¹ Peder NN Villumsen … Jens kanunnik, mag. Madsen Eggersen 1500 Jepsen Grubbe …² Oluf Galde Nederlanden Søren Villum Sophia Anna Seigne Anne Niels OlufsenJohannes CornelisAnna Pedersdr. kanunnik, mag. Lisabet♀ Dorothe (I) OlausDorothe (II) Esbern Nielsen ♀ HansMarenSøren♀ Claes… Jørgen… SøffrenNicolai dr. med. … RichortNielsen Nielsdr. Nielsen Busk Fox Meckelborg Cornelis1600 …SaraBruijnsteen Albert Haelwegh.In velerlei biografische naslagwerken wordt ook de kopergraveur Albert Haelwegh met het geslacht Halvegge in verband gebracht, hoewel meestal ook wel gewezen wordt op zijn bindingen met Nederlandse kunstbroeders. In werkelijkheid is Albert op 1-1-1621 gedoopt te Deventer, als eerste kind van Nicolaas Haelwech en Sophia Hessink (a). Zijn jongste broer Adriaen, gedoopt op 14-2-1639 als zevende kind van hetzelfde echtpaar (a), was eveneens graveur en werd ook eenmaal in Kopenhagen gesignaleerd. Ook de vader was graveur. Hij vervaardigde in 1630 het zegel voor de nieuwe „illustre school” van Deventer (h). Zij behoorden tot een geslacht, dat vanaf ca. 1500 in Deventer bekend is. De oudste vermelding is de inschrijving van Arnt Halwech, de overgrootvader van Nicolaas voornoemd, in 1504 in het burgerboek van Deventer (c). Als er al een band met het Deense geslacht Halvegge geweest is, moet die dus vóór ca. 1500 gezocht worden. Ik hoop over dit Nederlandse geslacht Haelwech (Halewegh), dat rond 1700 uitgestorven is, tezijnertijd nader te publiceren. Albert verschijnt voor het eerst in de Deense archieven met zijn aanstellingsakte als koninklijk kopergraveur, op 15-5-1647 (g). Daarna werd hij nog één keer in Deventer gesignaleerd. Op 11-8-1649 deed hij aldaar afstand ten behoeve van zijn vader van een bedrag van 150 rijksdaalders, dat hem in het testament van ene Peter Niesinck van Coesvelt was toebedeeld (b). Waarschijnlijk verrekende hij deze aanspraak contant met zijn vader, teneinde niet op de afwikkeling van de erfenis te hoeven wachten. Voor zijn verdere loopbaan in Kopenhagen zij verwezen naar het boek van Jørgen Sthyr, Kobberstikkeren Albert Haelwegh, Kopenhagen 1965, p. 13-18. Albert trouwde te Kopenhagen op 10-7-1653 met Anne Hansdr., een zuster van de (tweede) vrouw van de schilder Abraham Wuchters (f). Met deze zwager had hij lange tijd een bijzonder vriendschappelijke samenwerkingsband. Later kregen ze echter ruzie over de rechten op enkele gravures, welke ruzie ontaardde in een proces voor het Consistorium van de Universiteit in maart 1670 (j). Bij een volkstelling op 10-1-1659 vinden we Albert Haelwegh met vrouw, kind en met zijn broer Adriaen, die dus blijkbaar ook naar Denemarken gekomen was (i). Albert werd begraven op 5-9-1673, zijn vrouw op 30-3-1676 (m). Beide begravingen vonden 's avonds plaats, een luxe waarvoor een speciale vergunning vereist was. Een soortgelijke luxe was het trouwen in eigen huis. In de lijst van verleende vergunningen vinden we op 17-10-1672 Niels Erkilssøn Lerche met Anna Sophie Halvech (l). De veronderstelling, dat dit het eerder genoemde kind van Albert Haelwegh betreft, wordt bevestigd doordat in de processtukken van maart 1670 een betaling „aan Anna Sophia” voorkomt, die opgevat werd als een betaling aan Albert Haelwegh zelf (k). De reeds genoemde broer Adriaen vinden we later weer in Amsterdam, waar hij nog op gevorderde leeftijd in het huwelijk trad (1698) en drie kinderen kreeg (d). Andere leden van dezelfde familie hebben naam gemaakt als borduurwerkers te Amsterdam en Haarlem (e). De bovenstaande bijzonderheden zijn te beschouwen als een genealogische aanvulling op het boek van Sthyr.
DiplomatariumDe bronnen zijn als volgt omschreven: Nummer: datum / A / B / C , waarin: A = het originele document, met: RA = Rigsarkivet, København KB = det Kongelige Bibliotek, København AM = Arnemagnæanske diplomsamling (i Københavns Universitet, Arnemagnæanske Institut) LA = RA, Lokalarkiver (Vejledende Arkivregistraturer XVII og XVIII) PA = RA, Privatarkiver PAP = RA, Privatarkiver på pergament NKR = RA, Ny kronologisk række HDB = RA, Kongens retterting, Herredagsdombog RFB = RA, Kongens retterting, Rigens Forfølgningsbog GKS = KB, Gamle kongelig samling NKS = KB, Ny kongelig samling B = Vidissen, oude kopieën en regesten in handschrift, met: DK = RA, Danske kancelli (Vejledende Arkivregistraturer I) TS = RA, Thiset's seddelregistrant (H=Halvegge, V=Væbner, G=Galde) HSK = RA, Håndskrift samlinger I, T. Klevenfeldt HSL = RA, Håndskrift samlinger I, J. Langebek's diplomatarium C = Gedrukte publikaties: zie de aan het eind opgenomen lijst der Opera citata. Daarbij betekent: [ ] = niet zelf gezien; [*A] = originele document vergeefs gezocht, signatuur wellicht verouderd; *B, *C = kort regest of alleen referentie. = (onder A) Halvegge- of Væbner-zegel volgens de codering in Petersen o.c. 1, 2 (A = adelig, G = gejstlig) of Thiset o.c. 3 (Axi en Hvi). pk = paket (bundel); lg = læg (map); s = side (bladzijde); f(= folio; nr = nummer.
23: 1416 / / / Langebek IV s 494 24: 1417 / / / *ÆDA IV s 83 25: 1418 / / / *ÆDA IV s 83 26: 17- 3-1420 / [Svenske rigsarkiv]; Axi 1 / TS V / *RD I nr 5839; Silfverstolpe nr 2748 27: 15- 7-1421 / AM XXXVI-15 / HSL 25; TS V / *RD I nr 5930; Erslev nr 63; Otto s 103 28: 30-10-1427 / AM XXIV-5; Hvi 1 / HSL 26; TS H / RD I nr 6333 29: 18- 5-1429 / NKR 3044; Axi 2 / HSL 26 (2×); TS V / *ÆDA IV s 8; RD I nr 6393 30: 28- 7-1429 / NKR 3060 / HSL 26; TS V / *ÆDA I s 55 og IV s 8; RD I nr 6416 31: 1429 / / / Langebek IV s 494 32: 10-12-1430 / [Halmstad bys arkiv] / / RD I nr 6471 33: 17- 6-1431 / NKR 3099 / HSL 27 (2×); TS V / *RD I nr 6505; Danske magazin I.5 s 330 34: 17- 7-1431 / AM XXXVI-16 / HSL 27; TS V / RD I nr 6511; Otto s 103 35: 19- 7-1431 / / / Otto s 102 36: 5- 6-1432 / / vidisse i nr 176 / RD I nr 6563 37: 14- 3-1433 / / / Otto s 106 38: 8- 6-1435 / AM XXXVI-17 / HSL 27 / RD I nr 6764 39: 22- 7-1435 / AM XXXVI-18 / HSL 27 / RD I nr 6773 40: 21- 5-1436 / [*AM suppl I-34 = LA Roskilde St Agnete kloster 140] / HSL 27 (2×) (fejlagtig 15-5) / RD I nr 6827 41: 22- 8-1436 / NKR 3234 = LA Rosk Agn kl 141 / HSL 27; NKS 646c 4( nr 14 / *ÆDA IV s 280; RD I nr 6837 42: 30- 1-1438 / NKR 3273 = LA Rosk Agn kl 144 / HSL 27 (2×); TS V / RD I nr 6924 43: 10- 7-1438 / NKR 3292 = LA Rosk Agn kl 146; Axi 3 / HSL 27; TS V / *ÆDA IV s 289; RD I nr 6959 44: 25- 7-1438 / NKR 3293 = LA Rosk Agn kl 147 / HSL 27; TS V / *ÆDA IV s 281; RD I nr 6963 45: 24- 6-1439 / NKR 3312 = LA Rosk Agn kl 148 / HSL 28; TS V / RD I nr 7014 46: 1439 / / / *ÆDA I s 209 47: 24- 5-1440 / NKR 3338 = LA Rosk Agn kl 150 / HSL 28; TS H / *ÆDA IV s 287; RD I nr 7081 48: 13-12-1441 / AM XXXVI-19; Hvi 2 / HSL 28; TS H / RD I nr 7205 49: 3- 5-1442 / AM LXI-23 / TS V / RD I nr 7243 50: 1442 / / / *ÆDA IV s 84 51: 1443 / / / *ÆDA IV s 84 52: 4- 3-1444 / NKR 3487 = LA Roskilde Franc. kloster 3 / HSL 29; TS V / RD I nr 7409 53: 1- 7-1444 / [Svenske rigsarkiv] / / RD I nr 7434 54: 23- 4-1445 / NKR 3527 = LA Københavns kapitel 57 / HSL 29; TS V / RD I nr 7501 55: 14- 8-1445 / [RA personalhistorisk sml ged] / / RD I nr 7534 56: 9- 3-1446 / NKR 3557 = LA Rosk Agn kl 153 / HSL 29; TS V / RD I nr 7585 57: 26- 4-1447 / AM LXI-29 / TS V / RD I nr 7689 58: 14- 5-1447 / NKR 3606 = LA Maribo kloster 8 / HSL 29; TS V / RD I nr 7694 59: 19- 5-1447 / NKR 3607; G 438 / HSL 29; TS V / RD I nr 7695 60: 20- 5-1447 / [RA personalhistorisk sml: Aage Ax. Thot] / / RD I nr 7695a 61: 8- 5-1448 / AM XLIII-9 / HSL 29; TS V / RD I nr 7784 62: 22- 8-1448 / NKR 3663 = LA Rosk Agn kl 154 / HSL 29 (2×); TS V / *ÆDA IV s 279; RD I nr 7809 63: 17-12-1448 / / / Krarup og Lindbæk 3 nr 1911 64: 17-12-1448 / / / Krarup og Lindbæk 3 nr 1912 65: 17-12-1448 / / / Krarup og Lindbæk 3 nr 1912bis 66: 30-12-1448 / / / Krarup og Lindbæk 3 nr 1913 67: 1448 / NKR 3677 / HSL 29; TS V / RD I nr 7842 68: 11- 1-1449 / / / Krarup og Lindbæk 3 nr 1918 69: 11- 1-1449 / / / Krarup og Lindbæk 3 nr 1919 70: 28- 1-1449 / NKR 3681; Hvi 3 / HSL 29; TS H / RD I nr 7851 71: 5- 3-1449 / AM XLIII-10 (= LA Roskilde kapitel 350) / / RD I nr 7858 72: 18- 6-1449 / NKR 3704 = LA Roskilde kapitel 352 / / RD I nr 7899 73: 1449 / / / *ÆDA I s 204 74: 17- 4-1450 / NKR 3738 = LA Københavns kapitel 65 / HSL 29 (2×) / *RD I nr 7967; Reg II.1 nr 5697; Nielsen 2 nr 86 75: 20- 4-1450 / / HSL 29 / RD I nr 7971 76: 30- 3-1452 / / / RD II nr 128 77: 20- 5-1452 / AM XXXIV-21; G 438; Axi 3 / TS V / *RD II nr 142; Reg I.1 nr 3888; Danske magazin I.3 s 227-229 78: 17- 9-1452 / PA kron række; Axi 3 / HSL 30 / RD II nr 164 79: 1453 / / / *ÆDA I s 208 80: 1453 + u.d. / / / *ÆDA I s 212 81: 11- 4-1454 / / / RD II nr 342 82: 13- 5-1454 / AM III-23 / TS V / RD II nr 355 83: 13- 9-1454 / PAP pk 674 lg 3 / HSL 30; TS V / RD II nr 393 84: 28-12-1454 / LA Roskilde Agnete kl 158 / HSL 30; TS V / * ÆDA IV s 277; RD II nr 414 85: 24- 3-1455 / RA E XIV Matrup 3 / RA f(-reg 60 (Klevenfeldt) s 256 nr 13.1 / RD II nr 460 86: 25- 5-1455 / LA Roskilde kapitel 375 / HSL 30 / RD II nr 475 87: 11- 9-1455 / LA Roskilde bisp 377; Axi 4 / HSL 30; TS V / RD II nr 518 88: 28- 9-1456 / / / Krarup og Lindbæk 3 nr 2072 89: 30- 4-1457 / RA C6 pk 1 lg 7; Hvi 3 / HSL 31 (3×); TS H / *ÆDA IV s 48; RD II nr 724; Reg II.1 nr 6063; H Knudsen s 78 90: 1457-58 ? / / / Reg I.1 nr 4065; Langebek VIII s 392; Nielsen 4 nr 76; Krarup og Lindbæk 3 nr 2037 91: 19-10-1458 / PA kron række / TS V / *ÆDA V s 28; RD II nr 898 92: 1458 / / / *ÆDA IV s 84 93: 1458 / / / Otto s 117, 122 94: 1459 / / / Langebek VIII s 324-325; Otto s 126-127 95: 1459 / / / Otto s 136, 138 96: 1460 / / / Langebek VIII s 328-330; Otto s 138-139 97: 19- 3-1461 / / HSL 31; vidisse i nr 334 / RD II nr 1294 98: 1461 / / / Otto s 148-149 99: 25- 3-1463 / / / *RD II nr 1595; Reg I.1 nr 4171; Nielsen 4 nr 87; Danske magazin I.3 s 206-210 100: 28- 1-1464 / [Herlufsholms arkiv] / HSL 32 / RD II nr 1704; Helms s 424 101: 21-10-1466 / / HSL 32 / Langebek VIII s 420 102: 1466 / / / *ÆDA V s 741 103: 13- 5-1467 / RA B2 Hyldinger 10; Axi 4 / HSL 32 / *RD II nr 2269; Reg II.1 nr 6626; Wegener nr 136 104: 14-12-1468 / RA C3 Domme 9; Axi 4 / HSL 32 (3×), TS V / *RD II nr 2516; Reg I.1 nr 4344; Ewensen s 11; Kolderup-Rosenvinge 1 nr 4; Reitzel-Nielsen 1 nr 21 105: 1468 / / vidisse i nr 248 / RD II nr 2524 106: 2- 1-1469 / AM XL-4; G 302 / HSL 32 / RD II nr 2541 107: 11- 5-1469 / PA kron række (ved nr 91) / / *ÆDA V s 28; RD II nr 2594 108: 5- 6-1470 / [RA Matrup godsarkiv] / / RD II nr 2751 109: 6-12-1470 / PA 692 / / RD II nr 2852 110: 1470 / / / *ÆDA I s 205 111: 12- 3-1471 / AM LXIII-1 / TS V / *ÆDA V s 575; RD II nr 2917 112; 2- 3-1472 / / / RD II nr 3051 113: 6- 5-1472 / AM XXVI-15; Axi 4; Hvi 3 / TS H; TS V / RD II nr 3089 114: 15- 2-1473 / / HSL 33; [PA H.O.Godov] / RD II nr 3198 115: 8- 3-1474 / / / *RD II nr 3421; Kolderup-Rosenvinge 1 s 13; Reitzel-Nielsen 1 nr 25 116: 30- 9-1474 / / HSL 33 / RD II nr 3517 117: 11- 4-1475 / / HSL 33 / RD II nr 3599 118: 13- 4-1475 / / HSL 33; GKS 3170 4( f( 204-204vo; NKS 1346bc 4( / RD II nr 3603; Reitzel-Nielsen 1 nr 26 119: 15-12-1477 / PA kron række; Axi 4 / HSL 33; TS V / RD II nr 4124 120: 1- 7-1478 / RA E XIV Gisselfeld 1 / HSL 34 / RD II nr 4235 121: 28- 3-1479 / [Svenske rigsarkiv] / HSL 34; TS V (fejlagtig 1477); vidisse i nr 329 / 122: 7- 6-1480 / [Herlufsholms arkiv] / HSL 34 / RD II nr 4633; Helms s 425 123: 12/19-7-1480 / / / *ÆDA III s 111; RD II nr 4649 124: 1-6-12-1480 / PAP pk 381 lg 1 / HSL 34 / RD II nr 4727 125: 6- 6-1481 / AM VI-4 / TS V / RD II nr 4876 126: 23- 6-1482 / AM XXVII-5; Axi 5 / / RD II nr 5043 127: 18-10-1482 / / HSK 29 / RD II nr 5097 128: 30-10-1482 / PAP pk 381 lg 6 / HSL 34; TS H / RD II nr 5104 129: 30-11-1482 / LA Sorø kloster 21 / TS H / RD II nr 5118 130: 1482 / / *ÆDA V s 743 (A6) / TS V 131: 1482? / / #/ *ÆDA V s 743 (A5) 132: 12- 1-1485 / / / RD II nr 5621s 133: 8- 2-1485 / / / *RD II nr 5631; Hübertz nr 42 134: 8- 3-1485 / / NKS 754 2( f( 234vo-235; vidisse i nr 227 / *ÆDA V s 308; RD II nr 5641 135: 8- 3-1485 / / / Hübertz nr 44 136: 19- 3-1485 / PAP pk 516 lg 4 / / *RD II nr 5646; Reg II.1 nr 7788; Barner dipl nr CLVII 137: 23- 6-1486 / AM XLVIII-1 / HSL 35 / *RD II nr 5896; Nielsen 4 nr 191 138: 23- 6-1486 / AM XLVIII-2 / / RD II nr 5897 139: 11- 8-1486 / LA Roskilde bisp 544; Axi 6 / HSL 35; TS V / *RD II nr 5922; Danske magazin V.3 s 358-359; Kornerup s 226 140: 15- 9-1486 / AM XLVI-10 / TS H; TS V / RD II nr 5935 141: 1486 / / / Nyrop s 369 142: 14- 5-1487 / AM XLVIII-3 / HSL 35 / RD II nr 6076 143: 21- 7-1487 / AM XLVIII-4; G 302 / / RD II nr 6107 144: 10- 4-1488 / / vidisse i nr 339 / RD II nr 6250 145: 25- 7-1488 / Hvi 3 / HSL 35 / RD II nr 6309; Kall Rasmussen s 103-104 146: 21-10-1488 / RA E XIV Matrup 18 / TS V; RA f(-reg 60 (Klevenfeldt) s 258 nr 13.14 / RD II nr 6349 147: 15-11-1488 / RA E XIII Viborg by / HSL 35; TS V / 148: 1488 / / / *ÆDA V s 742 149: 17- 2-1489 / RA E XIV Matrup 19; Axi 11 / TS V; RA f(-reg 60 (Klevenfeldt) s 251 nr 12.8 / *RD II nr 6442; Reg II.1 nr 8000; Barner dipl nr CLXV 150: 24- 2-1489 / [*PA E.A.Ulfeldt]; Axi 4 / HSL 35 / RD II nr 6447 151: 1489 / / vidisse i nr 360 / RD II nr 6608 152: 19- 5-1490 / RA C6 pk 5 lg 7; Axi 11 / HSL 35; TS V / *ÆDA IV s 43; RD II nr 6727 153: 3- 6-1490 / / / Thiset (1) s 378; PHT 1882 s 43 154: 1490 / / / Nyrop s 370 155: 27- 1-1491 / [Roskilde domkirke, gravsten] / / Løffler s 7; Jensen II s 158; Danmarks kirker III.4 s 756 156: 6- 3-1491 / RA E XIV Barritskov / / RD II nr 6895 157: 10- 6-1491 / / / Krarup og Lindbæk 4 nr 3242 158: 19-10-1491 / / / Krarup og Lindbæk 4 nr 3254 159: 1491 / / / *ÆDA I s 209 160: 1- 1-1492 / PAP pk 205 lg 5; Axi 20 / HSL 36 / RD II nr 7046 161: 29-10-1492 / / / Krarup og Lindbæk 5 nr 3320 162: 30- 4-1493 / AM VII-14 / TS V / RD II nr 7404 163: 23-10-1493 / PA kron række / HSL 36; TS V / RD II nr 7488 164: 4- 1-1494 / / / *ÆDA II s 276 165: ca 6-4-1494 / AM XVIII-7; Axi 4 / TS V / RD II nr 7623 166: 23- 4-1494 / AM XXVIII-2 / TS V / RD II nr 7638 167: 24-8-1494? / / GKS 1141 2( f( 241vo-243; RA Hs sml V B18 nr 246 / RD II nr 7723; Reitzel-Nielsen 1 nr 39 168: 25- 6-1495 / PA kron række / HSL 36 / RD II nr 7931 169: 1496 / / / *ÆDA I s 202 170: 18- 1-1497 / RA E XIV Gl Estrup / / RD II nr 8332 171: 8- 4-1497 / / vidisse i nr 310 / RD II nr 8373 172: 17- 6-1497 / PAP pk 383 lg 3 / HSL 36; TS V / RD II nr 8409 173: 31- 5-1499 / [*RA topog sml papir: V. Flakkebjerg h., Tingjellinge s.] / / RD II nr 8816 174: 26- 8-1499 / [Herlufsholms arkiv] / HSL 37 / RD II nr 8875; Langebek IV s 361 175: (1500-1525) / / / Thiset (2) s 191 176: 6- 2-1501 / PAP pk 90 lg 5 / HSL 27; TS V; RA f(-reg 60 (Klevenfeldt) s 252 nr 12.13 / RD II nr 9304 177: 2- 3-1502 / AM XXIX-7 / / RD II nr 9562 178: 7- 4-1502 / LA Gunderslev kirke 5 / HSL 37 / RD II nr 9581 179: 19- 8-1502 / / [HSL 37] / Kirkehistoriske samlinger IV.1 s 749-752 180: 1503 / / vidisse i nr 248 / RD II nr 9972 181: 1504 / / / *ÆDA I s 261 182: 11-10-1505 / [PA E.A.Ulfeld] / HSL 38 / RD II nr 10454 183: 31-12-1505 / / / RD II nr 10498 184: 22- 1-1506 / AM XXXVI-20; Axi 8 / HSL 38; TS V / RD II nr 10545 185: 2- 3-1506 / RA E XIV Barritskov / / RD II nr 10561 186: 3- 4-1506 / / / Langebek VI s 208-209 186a: 20-09-1506 / / / Heise nr 169 187: 30- 1-1507 / PAP pk 630 lg 3 / TS V; RA f(-reg 60 (Klevenfeldt) s 130 / RD II nr 10755 188: 7- 5-1508 / [PA C.N.Dyre] / / RD II nr 11012 189: 30- 7-1508 / / TS V / 190: 1509 / / / *ÆDA IV s 33 og V s 38 191: 4- 2-1510 / PA 2282; Axi 12, 16, 17 / / RD II nr 11468 192: 29- 6-1510 / PA 2285 / / RD II nr 11564 193: 1-6/15-9-1512 / LA Århus bisp 28; Axi 21 / / RD II nr 12212 194: 9- 2-1513 / RA C6 pk 18 lg 2; Axi 13, 14 / HSL 40 (2×); TS V / RD II nr 12466 195: 10- 9-1515 / / / Samlinger til den danske historie s 68-69 196: 30-11-1516 / / / Reg I.1 nr 6097; Samlinger til den danske historie s 20 197: 8- 9-1517 / PA 5141 pk 4; Axi 7 / / 198: 4- 1-1518 / / / Samlinger til den danske historie s 80-81 199: 1519 / PA 1207 / / 199a: 7-12-1519 / PA 1207 / / 199b: 24-2-1520 / PA 1207 / / 199c: 12-4-1520 / PA 1207 / / 199d: 9-6-1520 / PA 1207 / / 199e: (1520?) / PA 1207 / / 200: 2-11-1520 / / / Christensen s 405 201: 1520 / / / Christensen s 398 202: 1520 / / / Christensen s 421 203: 11-11-1521 / / / Christensen s 413 204: 6- 4-1522 / / / Thiset (1) s 345, 391 204a: 10-7-1523 / [PAP (Knud Pedersen Gyldenstierne)] / [RA MS XIII.32] / *AR 86 205: (1523-1533)? / / / Thiset (2) s 145; *AR 236 206: 30- 9-1524 / RA kongehuset Chr II München sml pk 9b lg 30 / / 207: 23-11-1524 / RA C6 pk 25 lg 2a / HSL 43 / *ÆDA IV s 404; Erslev og Mollerup s 62-63 208: 19- 3-1525 / / / Ekdahl s 856-857 (nr 1341) 209: 20- 3-1525 / / / Ekdahl s 857-859 (nr 1679) 210: 29- 3-1525 / / HSL 43 / 211: 11- 4-1525 / [Svenske rigsarkiv] / / Hanserecesse 3.9 nr 55 212: 14- 4-1525 / RA E Hansestæderne Lübeck / HSL 43 / Hanserecesse 3.9 nr 56, 57 213: 30-11-1525 / RA kongehuset Chr II München sml pk 9a lg 19 / / *Reg nr 11666; *AR 149 214: 1525 / / / *ÆDA II s 159 og V s 110 215: (1525-1526) / Alg Rijksarchief 's-Gravenhage, Ambt Centraal Bestuur nr 1097 / / Sick s 68-69 (nr XII) 216: 4- 1-1526 / / / Ekdahl s 1017 (nr 1891) 217: 19- 2-1526 / / vidisse i nr 274 / 217a: 30-11-1526 / / DK B11 f° 42v / Erslev og Mollerup s -?-; *AR 158 218: 26-12-1526 / RA kongehuset Chr II München sml pk 9a lg 19 / / Allen s 451-456 (nr 218) 219: 26-12-1526 / RA kongehuset Chr II München sml pk 34b lg 40 / / 220: 20- 5-1527 / / / Thiset (1) s 275 221: 23- 8-1527 / / / Lange s 12 222: 22- 9-1527 / RA TKIA nr A93a / HSL 44 / Kirkehistoriske samlinger II.6 s 148-150 (nr 5); *Reg nr 12148; *AR 130 223: 30-10-1527 / RA E XIV Trudsholm 87 / *HSL 54; TS V / 224: 23- 4-1528 / / / Ekdahl s 1205 (nr 2280) 225: 5- 7-1529 / PAP pk 653 lg 5 / HSL 45; TS V / *AR 143 226: 26- 7-1529 / PA 2281 / / 227: 6- 1-1530 / / HSL 35, 45; DK B10 f( 216-216vo; DK B11 f( 74-75vo; DK B12 s 104-106 / Erslev og Mollerup s 242-243 228: 1530 / / / Rørdam (1) s 86 229: 9- 5-1531 / [Norske rigsarkiv] / / Marquard nr 26 230: 8- 6-1531 / [Norske rigsarkiv] / / Marquard nr 28 231: 13-11-1531 / / / Lange s 31; Saml til det norske folks sprog og hist s 40 232: 24-11-1531 / / / Marquard nr 36 233: 11-1531 / / DK B28 f( 108 / Lange s 31; Erslev og Mollerup s 457 234: 1532 / / / Erslev og Mollerup s 408 235: 1532 / / / Erslev og Mollerup s 453 236: 1532 / / / Erslev og Mollerup s 456 237: 15- 9-1533 / RA E XIV Barritskov / TS V / 238: 26- 3-1535 / / / Hvitfeldt 239: 18-10-1535 / [SA Schwerin] / / Hanserecesse 4.2 s 279 (nr 250) 239a: 14-8-1538 / [RFB 1 f° 44v] / / T.Dahlerup 1 s 591 240: 1539-1540 / / / Danske magazin III.1 s 83 241: 27- 5-1540 / PAP pk 526 lg 1; Axi 10 / TS G / AR 134 241a: <10-7-1541 / / vidisse i nr 244a / *AR 235a 242: 10- 7-1541 / PA 6232 lg C; Axi 10 / / *Reg nr 799; *AR 235 243: 1541 / PA 2282 / / 244: 1541 / / / Rørdam (1) s 86 244a: 18-1-1542 / [RFB 1 f° 45] / / T.Dahlerup 1 s 591: *AR 21 245: 2- 2-1542 / PAP pk 527 lg 2 / TS G / *AR 30 246: 13- 6-1542 / / DK B18 s 747 / Kronens skøder s 15 247: 16- 6-1542 / / vidisse i nr 252 / AR 316 248: 18- 6-1542 / HDB 4 f( 36 / / 249: 24- 8-1542 / Alg Rijksarchief Brussel, oude univ van Leuven reg 24 f( 157 / / Schillings s 248 250: 15-10-1542 / PAP pk 163 lg 3 / HSL 51; TS G / 251: 8-11-1543 / [HDB 4 f° 47v,48] / HSK 29 / T.Dahlerup 2 s 163; *AR 267,531 251a: 1543 / [RFB 1, f° 67] / / T.Dahlerup 2 s 444 252: 1- 6-1544 / PAP pk 163 lg 4 / HSL 51; TS G / 253: 2- 3-1545 / / DK B18 s 52 / Lange s 74 254: 1545 / / vidisse i nr 256 / 255: 4- 3-1546 / / / *ÆDA I s 249 og II s 64 256: 5- 3-1546 / HDB 5 f( 33vo-38vo / / Reitzel-Nielsen 1 nr 119 257: 28- 6-1546 / / HSK 26 / 257a: <30-6-1546 / [PAP 6232] / HSK 26; RA MS XIII.32 / AR 185 258: 30- 6-1546 / / HSK 26 / 259: 1546 / Axi 15 / / 260: 30- 3-1549 / PAP pk 674 lg 4 / TS V / 261: 26- 5-1553 / PAP pk 15 lg 1 / TS G; TS V / 262: ca 9-10-1553 / / DK B31.IV f( 284 / KBB 263: 23-10-1553 / HDB 6 f( 245vo-246vo / / Reitzel-Nielsen 1 nr 196 264: 1556 / [Holbæk kirke, gravsten] / / Jensen II s 259 265: 6- 1-1557 / [*RA Roskilde 101] / / Rørdam (3) 1 s 671 note 7 266: 8- 1-1557 / / DK B19.6 f( 102 / KBB 267: 15- 1-1558 / PA 2284 / TS V / 268: 10- 8-1558 / / / Rørdam (1) s 212-214 (nr 148) 269: 1-11-1558 / / DK B19.6 f( 445vo-446 / KBB; Heise nr 412 270: 1558 / / / Rørdam (3) 1 s 236 note 2 271: 1559-1560 / / / Danske magazin III.6 s 273 272: 12- 2-1560 / PA 2283 / / 273: 27- 4-1560 / PA 2283 / / 274: 21- 6-1560 / PA 2283 / / 275: 4- 7-1561 / / DK B19.7 f( 202vo / KBB 276: 5- 7-1561 / / DK B31.VI f( 470-470vo / KBB 277: 11-1561 / / / Løffler s 101; Danmarks kirker III.4 s 829 278: 19- 5-1562 / [Herlufsholms kirke, gravsten] / / Jensen II s 241; Resen (2) s 68-69, 73; Danmarks kirker V.2 s 1167 279: 13- 8-1563 / / / Förstemann s 55 280: 20- 8-1563 / [Arkivet på Gavnø] / / Kirkehistoriske samlinger III.2 s 367 281: 30- 8-1563 / / DK B26 f( 61 / KBB 282: 30- 8-1563 / / DK B26 f( 61vo / KBB 283: 9- 8-1564 / / DK B19.8 f( 80vo / KBB; Kronens skøder s 100 284: 1564 / KB Thottske sml 472 4( s 137-144 / / Kirkehist sml IV.2 s 506; Rørdam (3) 2 s 617; Bruun 3 s 1253; Ehrencron-Müller s 375 285: 29- 9-1565 / / DK B19.8 f( 210-210vo / KBB; Nielsen 2 nr 384 286: 15-10-1565 / / / Kaae 287: 20-10-1565 / / / Danske magazin III.2 s 89, 95; PHT 1880 s 126 288: 10-1565 / / / Kirkehist sml IV.2 s 507 note 5; Rørdam (3) 2 s 626; Bruun 3 s 1144 289: 1- 5-1567 / / DK B19.9 f( 233vo-234 / KBB; Kirkehist sml IV.2 s 508; Danske magazin II.6 s 216-217 290: 16- 5-1567 / / DK B19.9 f( 234-234vo / KBB 291: 4- 8-1568 / / DK B31.X f( 137-137vo / KBB 292: 1569 / / / Jensen II s 259 293: 1569 / KB 53-44 4( (= film LN 711) / / Bruun 4 s 186; Ehrencron-Müller s 375 294: 1570 / / / Kirkehist sml IV.2 s 509; Rørdam (2) s 289; Ehrencron-Müller s 375 295: 1571 / / / Rørdam (3) 2 s 451-452 og 4 nr 77; Gjessing s 9-12 296: 11- 6-1572 / / / Reitzel-Nielsen 8 nr 965 297: 7- 8-1572 / / NKS 1224 4( / Kirkehistoriske samlinger II.5 s 183-185 298: 21- 5-1573 / / / Reitzel-Nielsen 8 nr 1014 299: 14- 5-1574 / / DK B54.11 f( 113vo-114 / KBB; Historiske kildeskrifter s 54-56 300: 11- 8-1574 / / / Friis nr 27; Løffler s 103; Danmarks kirker III.4 s 830 301: 3-10-1574 / / / Bang nr 135 302: 25- 3-1575 / / DK B57.13 f( 22vo-23 / KBB; Danske magazin III.3 s 249 303: 14-10-1575 / / / Pontoppidan I s 26; Løffler s 28; Jensen II s 222; Danmarks kirker III.4 s 779; Kirkehist sml II.2 s 781 (nr 1) 304: 18-10-1575 / / [vidisse i nr 306/308] / Kirkehistoriske samlinger II.3 s 562-563 (nr 4) 305: 18-10-1575 / / DK B54.11 f( 178vo-179 / KBB 306: 23-10-1575 / [NKS 752c 2(]/ / Kirkehistoriske samlinger II.3 s 563-564 (nr 5) 307: 7-11-1575 / / vidisse i nr 312 / 308: 9-11-1575 / [NKS 752c 2(]/ / Kirkehist sml II.3 s 564-565 (nr 6) og II.4 s 278 309: 11- 2-1576 / / DK B54.11 f( 195vo-196 / KBB; Kirkehist sml II.3 s 552 310: 20- 2-1577 / RFB 6 f( 62vo-63vo / / 311: 25- 2-1577 / / DK B54.11 f( 270-271 / KBB 312: 13- 5-1577 / / / Rørdam (3) 4 nr 196a 313: 3- 8-1577 / / / Friis nr 27; Løffler s 103; Danmarks kirker III.4 s 830 314: 10- 7-1578 / / DK B81.1 f( 284-284vo / KBB 315: 15- 8-1578 / / / Danske magazin I.6 s 344 316: 23- 9-1578 / RA C6 pk 187 lg 2; Axi 18 / DK B78.2 f( 220-221 / KBB; Kronens skøder s 183 317: 1578 / / / Rørdam (3) 4 nr 196b 318: 28-12-1579 / / DK B78.3 f( 3vo-4 / KBB 319: 13- 7-1580 / RA B2 Hyldinger 36; Axi 19 / / 320: 15- 7-1581 / / DK B57.14 f( 490-493 / KBB 321: 4- 7-1582 / / DK B78.3 f( 408b / KBB 322: 1582 / / / Hofman IX s 116 323: 1582 / KB Thottske sml 2041 4( / / Historiske kildeskrifter s 64 324: 14- 4-1583 / [RA Konsistoriets arkiv] / / Historiske kildeskrifter s 70-71 325: 13- 9-1583 / / DK B81.2 f( 419vo-420 / KBB; Rørdam (4) s 366 (nr 485) 326: 21- 9-1583 / [Roskilde domkirke, gravsten] / / Friis nr 28; Løffler s 35; Jensen II s 290; Danmarks kirker III.4 s 785 327: 8- 3-1585 / / / Danske samlinger s 96 328: 1585 / KB 4-173 4( (= film LN 710) / / Kirkehist sml IV.2 s 510; Bruun 1 s 324; Ehrencron-Müller s 375 329: 4- 3-1587 / RFB 8 f( 44-46vo / / 330: 29- 3-1587 / [Hornslet kirke, gravsten] / / Pontoppidan II s 151; Jensen II s 266 331: 1- 2-1589 / PAP pk 279 lg 1 / TS V / 332: 9- 9-1589 / / DK B57.17 f( 195vo / KBB 333: 6- 1-1590 / / [DK] / KBB 334: 1- 8-1590 / HDB 13 f( 78-85 / / Kolderup-Rosenvinge 4 nr 45 335: 18-10-1590 / [Roskilde domkirke, gravsten] / / Friis nr 25; Løffler s 36; Jensen II s 292; Danmarks kirker III.4 s 786 336: 30-10-1590 / / DK B54.13 f( 162vo / KBB; Kirkehist sml III.2 s 305 337: 28-11-1592 / / DK B57.18 f( 208vo-211 / KBB 338: 10-12-1592 / / DK B81.4 f( 335-335vo / KBB 339: 22- 7-1598 / RFB 9 f( 345vo-347 / / 340: 31- 1-1603 / / / Rørdam (5) s 354 341: 6- 6-1603 / / / Rørdam (5) s 354 342: 10- 3-1604 / / / Rørdam (3) 3 s 607 343: 8-12-1604 / / / Weissenborn s 28 344: 1606 / / / Mentz s 138 345: 10- 4-1608 / / / Kirkehist sml IV.5 s 39 346: 17- 6-1608 / / / Reitzel-Nielsen 6 nr 854 347: forår 1611 / / / Wackernagel s 121 348: 28- 5-1611 / / / Wackernagel s 121 349: sommer 1611 / / / PHT 1898 s 136 350: 1611 / KB 12-241 4( / / Bruun 1 s 840; Ehrencron-Müller s 374 351: 19- 9-1617 / / vidisse i nr 355 / 352: 3- 5-1618 / / vidisse i nr 355 / Hofman II s 86 note f 353: 13- 3-1619 / / / Kirkehistoriske samlinger III.1 s 408 354: 11- 5-1620 / / / Danske magazin IV.5 s 52 355: 15- 7-1620 / RA Københavns universitet, konsistoriets kopibog II f( 128-134vo / / Hofman II s 86 note f; E.Dahlerup s 182; Kirkehist sml III.1 s 472-477
* * Opera citata AR Adkomstregister (Københavns Universitet, Afd. for Navneforskning) ÆDA De ældste danske archivregistraturer, bd. IV, Khvn 18541910. DAÅ Danmarks adels årbog, Khvn 1884 (1896: Halvegge; 1946: Væbner) Danmarks kirker, rk. I: København; III: Københavns amt; V: Sorø amt. Danske magazin, rk. IVIII (II = „ny”). Danske samlinger, bd. 1, Khvn 1865-66. DD Diplomatarium danicum; Danmarks riges breve, rk. III, IV. Finlands Medeltidsurkunder, VIII, Helsingfors 1935. Hanserecesse, 3. Abt. (14771530); Hanserezesse, 4. Abt. (15311560). Heraldisk Tidsskrift, bd. 7, 1990-94. HT Historisk tidsskrift, Khvn, rk. III, bd. 4, 1865-66 og rk. 12, bd. 4, 1969-70. Historiske kildeskrifter, rk. II, bd. 2, Khvn 1887. KBB Kancelliets brevbøger, Khvn 1885 . Kirkehistoriske samlinger, rk. II („ny”), III, IV. Kronens skøder, bd. 1, Khvn 1892. Lexicon over adelige familier i Danmark, Norge og hertugdommene, bd. 1 og 2, Khvn 1787. Minerva et maanedsskrivt, Khvn, hæfte oct.dec. 1797. PHT Personalhistorisk tidsskrift, Khvn 1880 . Reg Regesta diplomatica historiæ danicæ, rk. I og II, Khvn 1847 . RD Repertorium diplomaticum; Danmarks breve fra middelalderen, rk. I og II, Khvn 1847 . Samlinger til den danske historie („Suhms ældre samling”), bd. 2, hæfte 2, Khvn 1782. Samlinger til det norske folks sprog og historie, bd. 6, Christiania 1839. S.T. Achen. Danske adelsvåbener, en heraldisk nøgle, Khvn 1973.
H.J. Helms, Næstved St. Peders kloster (Skovkloster), Næstved 1940. Dr. N. Hemmingsen, Demonstratio indubitatæ veritatis de Domino Jesu vero Deo et vero homine unico Christo, mediatore atque redemtore nostro unico, Khvn, 1. udg. 1561, 2. udg. 1571. H. de Hofman, Samlinger af publique og private stiftelser, fundationer og gavebreve („Hofmans fundatser”), tom. II og IX, Khvn 1756, 1763. Dr. J.R. Hübertz, Aktstykker vedkommende staden og stiftet Aarhus, bd. 1, Khvn 1845. A. Hvitfeldt, Danmarks riges krønike; Christian III's historie, Khvn 1595/1976.
P.J. Resenius (= P.H. Resen (1)), Inscriptiones haffnienses, Khvn 1668. P.H. Resen (2), Atlas danicus, bd. II F-J: Sydsjælland; dansk oversættelse, Khvn 1935.
J.P. Trap, Danmark (5. udg.). H.G. Wackernagel, Die Matrikel der Universität Basel, bd. III (16011666), Basel 1962.
* * Voorbeeldvan het gebruik van het diplomatarium. Stel u wordt in de tekst verwezen naar de bron „(103)”. In het diplomatarium vindt u dan onder nummer 103: nr. 103. datum 13-5-1467. A (origineel): RA B2 Hyldinger 10; Axi 4. Dat betekent, dat u de originele oorkonde in het Rijksarchief (RA) te Kopenhagen kont opvragen onder de aanduiding „B2 Hyldinger 10”. Aan het stuk hangt (onder meer) het zegel dat in het boekwerk „Thiset o.c. 3” het nummer Axi 4 draagt (xi is het Romeinse getal 11). Thiset o.c. 3 is volgens de lijst der opera citata (= aangehaalde werken) het boek: Thiset, Danske adelige sigiller fra det XV., XVI og XVII aarhundrede”, verschenen in 1905 te Kopenhagen. B (handschrift-kopieën): HSL 32. Dat betekent, dat u in het Rijksarchief te Kopenhage, in de verzameling Handschriften I (Håndskrift samlinger I), in het diplomatarium van J. Langebek, in hoofdstuk 32, een afschrift van de oorkonde kunt vinden. Meestal zijn die kopieën veel beter leesbaar dan het origineel. C (publicaties, zie de lijst opera citata): *RD II nr. 2269; Reg. II. 1 nr. 6626; Wegener nr. 136. *RD II nr. 2269 betekent, dat een korte samenvatting (dat geeft het sterretje aan) te vinden is onder nr. 2269 in reeks II van het Repertorium Danicum. Reg II.1 nr. 6626 betekent dat u een volledige tekst kunt vinden onder nr. 6626 in reeks II deel 1 van de Regesta diplomatica historiæ danicæ uit 1847. Wegener nr. 136 betekent dat u een tekstafdruk kunt vinden onder nr. 136 in het boek van C.F. Wegener, Diplomatarium Christierni I uit 1856. * * * |